Saturday, July 01, 2006

Sneeuwlandschap

Hoewel het weer soms bar was, trok de natuur altijd. Op een houten slee gleden Maarten en ik door een hevige sneeuwstorm over het ijs richting het aangrenzende dorp. Om beurten ging er één zitten, terwijl de ander hollend de slee voorttrok.
Vanaf een bepaald punt was iedere nieuwe meter die we aflegden onontgonnen terrein. We verbreedden ons wereldbeeld en voelden ons als Amundsen op de Zuidpool.
Plotseling zagen we het plaatsnaambordje van de buurgemeente opdoemen. De schrik sloeg ons om het hart. Zo moeten Middeleeuwse ontdekkingsreizigers zich hebben gevoeld die dachten dat de wereld ergens eindigde, en voorbij dat punt van de Aarde af zouden vallen.
Hier eindigde onze wereld. Abrupt draaiden we de slee om en begonnen verkleumd en uitgeput aan de terugtocht.

Met de grote sneeuwvlokken die uit de grijze lucht kwamen dwarrelen, verschenen beelden van
oer-Hollandse avonturiers voor ons geestesoog. Hun namen lagen op onze paarsblauwe lippen -Piet Heyn, Willem Barendtsz- en we begrepen dat het ons lot was om in de sneeuw te dolen, op een sleetje over ijzige slootjes glijdend, tussen de tijdloze, witte landerijen door, als in een zeventiende-eeuws schilderij.
Af en toe verscheen een eenzame schaatser uit de dikke sneeuwnevels, aangekondigd door het geluid van zijn ijzers op de bevroren waterspiegel. Gekromd tegen de oostenwind, de handen gekneveld op de rug, een bevroren grijns op het blozende gelaat. Maar met twee, drie lange slagen verdween hij weer in de mist. De sneeuw slokte alles op; mensen, vogels, geluiden. Zelfs de scheiding tussen land en water verdween onder de sneeuw.

Plotseling stuitten we op iets dat in het ijs vast leek te zitten. Het bewoog althans niet toen we er met de slee tegenop botsten. Met onze handschoenen veegden we de wattige sneeuw van het ijzige obstakel. Een halve meter lange haas zat in het ijs vastgevroren. Zijn bevroren lijf bevond zich voor de helft onder water, terwijl zijn bovenlichaam en snuit boven het ijs uitstaken. Het was alsof de haas in de vlucht door het opvriezende water was overvallen.
"Misschien zag hij het ijs voor land aan, en is hij er doorheen gezakt", opperde Maarten.
"Zou kunnen", zei ik met van de kou verkleumde kaken. "Loop jij nou weer een stukkie?"
Hij nam het touw van mij over, terwijl ik ineengedoken op de slee ging zitten. Langzaam hield het op met sneeuwen.


We gleden onder de spoorbrug door en kwamen uit op een onbekend slootje dat in het bos verdween.
"Weet jij waar dit slootje naar toe gaat?" vroeg ik. Maarten schudde zijn hoofd.
"Laten we even gaan kijken", zei hij. "Als het straks gaat dooien kan het niet meer."
We volgden het slootje het bos in. Nu eens keek ik naar de nog onbetreden vlakte voor ons, dan weer achterom, naar de sporen die wij maakten in de sneeuw; de voetstappen van Maarten en de glijders van de slee, hier en daar kruisend met de sporen van een dier dat de overtocht had gewaagd.
Plotseling werd ik uit mijn dagdroom opgeschrikt door een luide kreet. Maarten was gestopt met hollen en wees naar iets dat tussen de bomen schuil ging. Vóór ons lag, stil als een blad op het water, een verlaten vijver, door niets of niemand beroerd. Geen geluid of ander teken van leven drong tot de plek door.
Op onze knieën vielen we in de zachte sneeuw en veegden het bevroren oppervlak met onze handen schoon. Het ijs was overal tientallen centimeters dik en glansde met een bijna zwarte gloed, maar toch was het overal zo helder dat je zelfs midden op de vijver de bodem nog kon zien.
We drukten onze neuzen tegen de ijzige spiegel, om ademloos de onderwaterwereld te observeren. Meedogeloos bestudeerden we de vissen die in het ijs zaten vastgevroren; de verstilde kleuren op hun schubben, van dieprood tot lichtzilver, de stomme koppen van waaruit de ogen ons onafgebroken aanstaarden.
Toen we ons na enige tijd weer oprichtten, bemerkten we de stilte die als een machtige vogel zijn vleugels over het schemerige landschap had uitgeslagen. Een groot zwijgen lag over de sneeuw en over het donkere ijsoppervlak. Geen van beiden spraken we een woord. We keken stil om ons heen en tuurden naar de hemel, alsof we wachtten op iets dat komen ging.
"Wat denk je?" vroeg Maarten. Het wolkendek gloeide roze op en omsloot ons aan alle kanten.
"Volgens mij valt er vannacht zoveel sneeuw als er nog nooit is gevallen", zei ik.
We voelden de beklemming, de dreiging die van het onhoorbare uitging.
"Misschien raken we helemaal ingesneeuwd, of gebeurt er een grote ramp."
"Een komeet?"
"Laten we gaan."

Zwijgend liepen we over de sloten tussen de ondergesneeuwde bollenlanden door, het sleetje achter ons aan slepend. Af en toe klonk er een schreeuw van een vogel, alsof ze ons wilde waarschuwen voor een naderend onheil. Een voorbij denderende trein boorde zich gillend in de mist, en verscheurde even het zwijgen. Daarna bleef alles stil. Zachtjes begon het weer te sneeuwen en vanuit het oosten viel langzaam de duisternis in.
Totaal bevroren arriveerden we in het donker op de sloot waar we eerder die dag waren opgestapt, de sloot die een beetje onze Bonkervaart was geworden. Alleen stond er niemand op ons te wachten bij de finish. Voordat we ieder naar ons eigen huis liepen, spraken we af dat we elkaar de volgende morgen zouden bellen om te kijken of er iets was gebeurd.

Toen ik 's ochtends wakker werd, was het leven al zonder mij begonnen. Vol verwachting opende ik de gordijnen, alsof het mijn verjaardag was.
Mijn moeder maakte in de tuin het pad van de deur naar de schuur sneeuwvrij. Een paar kinderen rolden op straat een sneeuwpop.
Teleurgesteld gooide ik de dekens van mij af en begon me langzaam aan te kleden. Er was niets veranderd, buiten.

Foto: Kym

Friday, June 30, 2006

Het teken

Harmen stapte, met zijn kraag opgezet tegen de snijdende oostenwind, over het lange karrenpad naar huis. Daar wachtte Marieke met de kinderen bij het warme vuur op nieuws van haar eega. Hij was bij de mis geweest in de kapel van het klooster in het nabijgelegen dorp. Zelf woonden ze in een gehucht dat niet meer dan een paar huisjes telde. Maar de laatste tijd was het er niet pluis. Een vreemd roofdier had vorige week zestien kippen de kop afgebeten, zonder er één op te eten. Dat moest haast wel werk van de duivel zijn. En die koude oostenwind die al dagenlang aanhield voorspelde ook niets goeds.
Daar bovenop was één van de kinderen van Harmen en Marieke ziek geworden; het ijlde en zweette aan één stuk door. Marieke had tegen Harmen gezegd: "Ga eens kijken in de kapel van het klooster, en zie eens wat de monnik ervan zegt."
Wat Harmen in de mis had gehoord, had hem niet vrolijker gemaakt. De monnik zei dat het een duivels jaar was - het had iets te maken met de cijfers 999 op z'n kop - en hij dacht dat wel gauw de hele wereld zou vergaan in een hellevuur, behalve diegenen die zich bekeerden tot Jezus. Er stond een klein beeldje van een man aan een kruis, die bijna duizend jaar eerder had geleefd. Die man was rond deze tijd, in december, geboren in een ver, vreemd land, en er waren tekenen geweest aan de hemel, een ster of een komeet, en er waren koningen naar zijn kribbe gekomen met geschenken, en een andere koning wilde hem doden... Harmen wist niet goed hoe die man, die duizend jaar eerder aan het kruis was gestorven, hun moest redden, maar als het hielp wilde hij het wel proberen.
Ook waarschuwde de monnik, met geheven vinger en priemende ogen boven de grauwe pij, dat er heksen waren gezien in de buurt, die 's avonds dansten in het donker, en dat er vreemde beesten rondzwierven in de streek. Daarop had Harmen hevig geknikt en geroepen dat een beest bij hem zestien kippen de kop af had gebeten, zonder er één op te eten. De mensen in de kapel hadden hem aangestaard en sommigen sloegen een kruis. Nu zou de wereld zeker gauw ten einde komen, had de monnik bezwerend gezegd. De mensen wilden van Harmen weten hoe het beest eruit had gezien. Harmen zei dat hij het zelf niet had gezien, maar volgens een marskramer die toevallig langs was getrokken, had het beest twee koppen en tien staarten. Daarop riep de monnik weer dat het wel zeker het beest van Johannes uit het boek Openbaringen moest zijn, en dat de eindtijd nabij was.
Harmen dacht, terwijl hij wat dieper in zijn jas kroop om aan de gure wind te ontkomen, hoe zijn kind nu beter moest worden. Al die verhalen over het einde der tijden hadden hem niet veel wijzer gemaakt, en het zou de vrouw niet helpen om te horen dat de wereld verdoemd was. Harmen dacht weer aan die man aan het kruis, en aan de doornenkroon om zijn bloederige hoofd. Hij keek eens naar hemel, maar hij zag geen ster of ander teken om hem de weg te wijzen of een aanwijzing te geven. De lucht was grauw en zwanger van sneeuw.

Opeens hoorde hij niet ver van hem vandaan wat geritsel in de struiken langs de weg. Zijn hart bonsde in zijn keel. Voorzichtig stapte hij in de richting van het geluid. Hij rekte zijn hals en keek gespannen tussen de kale wintertakken door. En daar, tussen de doornstruiken, zag hij een jong hert, pasgeboren, het vlies nog over de kop, op een zacht stuk mos liggen. De moeder van het dier was nergens te bekennen. Waarschijnlijk was het hert voor hem op de vlucht geslagen en had gedwongen het ree aan haar lot overgelaten. Harmen dacht na wat hij moest doen. In deze kou zou het zeker binnen het uur doodvriezen. Hij besloot het op zijn armen, met zijn jas over het dier heen geslagen, naar huis te dragen. Terwijl hij zo over het pad verder liep, begon het langzaam te sneeuwen. De wereld veranderde in een witte vlakte. Het jonge hert lag stil onder zijn besneeuwde jas.
Marieke stond hem al aan de deur op te wachten. Binnen gloeide het haardvuur. Harmen legde het ree voor het knapperende vuur, en trok langzaam de jas van het rillende dier. Onwetend van wat er met haar gebeurde, schikte het hertje zich in de warme gloed. Een tijdlang stonden ze stil naar het beestje te kijken. Toen verbrak Marieke de stilte en zei: "Wat is er in de mis gezegd?" Harmen vertelde over het getal 999, over heksen en hellevuur, en over de zestien kippen en het duivelse beest. Marieke schudde het hoofd na alle verhalen van haar man. "Die monnik is ook maar een doodgewone sterveling," zei ze, "maar dit is een teken dat voor zichzelf spreekt." Ze wees naar het hert dat met de ogen toe voor de haard lag opgevouwen. En terwijl ze daar stonden, voelden ze plotseling het zieke kind tussen hen in. Het stak een hand uit naar het jonge hert, dat even de kop in de lucht stak om eraan te ruiken. Het kind, dat net nog ijlend in bed had gelegen, keek nu helder uit de bruine ogen en glimlachte stil. De koorts kwam niet meer terug.
Die avond, toen de sneeuwbui was opgetrokken, zagen ze een vonkenregen aan de hemel, wat zeker een teken van de Lieve Heer moest zijn. En terwijl ze naar het hemelse vuurwerk keken, een meteorietenregen, bleef de wereld om hen heen gewoon bestaan, en nergens zagen ze het hellevuur dat de monnik had beloofd, alleen een lucht vol vallende sterren. Het nieuwe millennium kon nu niet ver meer zijn.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in weekblad De Voorschotense Courant.

Foto: Amber MacPherson

Tuesday, June 27, 2006

Dierbaar leed

Dieren waren wij dol op, levende en dode dieren. Tijdens de najaarsstorm was er een merel uit de lucht gevallen. Met zijn pootjes omhoog lag hij op de grond, het zwarte kopje iets opzij, de oranje snavel half geopend -alsof hij nog iets zeggen wilde-, de kleine kraaloogjes vredig geloken.
Mijn neef en ik vonden hem op een sombere vrijdagmiddag in de bosschages -eeuwige wouden- aan de overkant van de straat, waar we hutten bouwden tussen de struiken die na verloop van tijd werden afgebroken door de 'mannen van de gemeente'.
Waarom waren boswachters, jagers en mannen van de plantsoenendienst toch altijd van die gemene types?
"Ja", zei mijn neef, "wij maken natuurlijk niks stuk, maar anderen misschien wel." Zo had ik het nog nooit bekeken. Wat mij betreft verdiende hij de Nobelprijs voor de vrede, voor zoveel wijsheid en menselijk inzicht.

Het vogeltje was nog vers, maar onmiskenbaar dood. Met zijn opgetrokken pootjes leek het net een konijn, vond mijn neef, maar dan liggend in plaats van rechtop. Onmiddellijk werd uit mijn moeder's linnenkast een schoenendoos opgediept en van zijn inhoud ontdaan. Met de krant van die morgen bedekten we de bodem; zodat hij het niet zo koud had onder de grond. Mijn neef strooide nog wat rozebottelblaadjes rond het lijkje, waarna we met plechtige koppen het begravenisceremonieel verrichten.
Tussen de bosjes werd door twee paar blote handen een gat gegraven tot het groot genoeg was om de doos met de vogel te omsluiten. We gooiden het rulle zand terug op het kartonnen deksel en fabriceerden zwijgend een kruis van jasmijntakken. Hadden we nog een grafschrift moeten schrijven, dan zou er hebben gestaan: 'Eeuwige vriend, trouwe kameraad, gevallen in de herfst van 1975'.
Voordat we de bosjes verlieten, zworen we op zijn graf om niemand iets van onze vogel te vertellen.
"Geen mens", zei ik.
"Zelfs je moeder niet?" vroeg mijn neef.
"Zelfs je eigen broer niet", besloot ik.

De volgende morgen lokte ik twee buurjongens de bosjes in, om voor een dubbeltje de man het vogelgraf te bezichtigen. Aanraken kostte een kwartje.
Hoe ik mij voelde, toen ik het vers gedolven vogelgraf open en bloot aantrof, het kruis bedolven onder een grote hoop zand? Onteerd. Dat was het enige woord dat beschreef wat ik voelde. En waar de eer is geschonden, daar roept de wraak, edele ridder.
"Weet je wie dit gedaan heeft?" vroeg één van de buurjongens. Van eenvoudige voyeurs waren ze ineens gepromoveerd tot strijders voor het grotere goed.
Ik knikte, terwijl ik stil op mijn lip beet. Alleen mijn neef wist van het graf. Hij was de enige die deze gruweldaad had kunnen begaan.
Op onze rubberlaarzen, gewapend met de crucifix van jasmijn, liepen we vastberaden en met grimmige gezichten door de straten. Die Nobelprijs kon hij ook wel op zijn buik schrijven, bedacht ik woedend.
Af en toe begon er één van de spanning harder te lopen, en de anderen renden vanzelf met hem mee. "Spijkertocht in kruisbroek!" riep de jongste van ons drieën onder het hollen, en we wisten precies wat hij bedoelde. Dit was een heilige oorlog, wij hadden God aan onze kant. Mijn neef was een judas, en wat er met judassen gebeurde, dat wisten wij maar al te goed.

Na een paar straten kwamen we bij het huis van mijn oom en tante aan.
"Laten we achterom gaan", suggereerde ik. De tactiek van de omtrekkende beweging leek me het beste, bevreesd als ik was voor een directe confrontatie. Via het achterpad kwamen we bij de houten tuindeur. Als één man bonsden we op de houten poort. Mijn tante was in de tuin bezig en deed verbaasd de deur op een kier.
"Is Kees er?" vroeg ik met ingehouden woede.
"Nee, die is niet thuis", zei mijn tante. In de tuin van de buren kraaide een haan.
Waarom neemt ze hem bescherming? dacht ik. Het was weliswaar haar zoon, maar toch..
"Weet u waar hij is?" probeerde ik weer.
"Hij is met die jongen van Smit mee, geloof ik."
De adem stokte in mijn keel. Die jongen van Smit was een duivel, wist ik. We waren als de dood voor hem. Hij woonde in de achterbuurt van ons dorp, die ergens begon waar onze straat eindigde. Die had mijn neef natuurlijk opgestookt. In zijn eentje zou hij zoiets nooit doen.
"Oké, bedankt", mompelde ik, en we maakten ons uit de voeten.

"Wat nu?" vroeg de grootste van de twee buurjongens. Ik haalde mijn schouders op.
"Misschien kunnen we hier wachten tot ze terug komen", opperde ik. Het idee sprak mij niet erg aan. Die jongen van Smit was een kop groter dan ikzelf, en hij deinsde nergens voor terug. Mijn eer was dan wel geschonden, maar in een pak slaag had ik weinig trek. Daarbij begon het langzaam te regenen.
We hingen nog wat rond achter in de poort. Aan het einde van het pad stond een betonnen muurtje. Erachter lag een slootje, waarnaast een terrein met grafzerken was.
Ik rekte me uit om over de schutting te kijken. Eerst viel mijn oog op het kartonnen deksel, daarna zag ik de doos die in de sloot was gewaaid. Toen pas ontwaarde ik tussen de doornstruiken het vogeltje, zijn zwarte kopje nog steeds opzij, maar nu iets verder geknikt. De zwarte veertjes rond de kop waren met bloed besmeurd. De vleugels stonden wijd uiteen, alsof de merel in doodsnood een poging had gedaan om aan de grafschenners te ontkomen.
"Wat zie je?" vroeg één van de buurjongens.
"Niks", zei ik, "laten we maar gaan."
Zwijgend liepen we de door de regen die steeds harder op onze hoofden viel. Dat zijn de tranen van God, dacht ik. En terwijl we over de natte stoeptegels op onze rubberlaarzen naar huis toe liepen, kwam langzaam het besef dat mijn kindertijd voorbij was.

Foto: Carisenda

De aanblik van de dood

Onlangs struinde ik zomaar wat door een straat in mijn oude woonplaats. Opeens kreeg ik een flashback, en zag ik het hele gebied zoals het er vijftien jaar eerder uitzag. Waar nu het appartementencomplex met de eigenaardige naam Heulzicht stond, was toen een garagebedrijf gesitueerd.

Mijn oom en tante woonden er pal naast, op nummer 113, in een vooroorlogs huisje. Naast hen woonde een oude vrouw met krakerige stem, die ons als kind de stuipen op het lijf jaagde. Als je in de tuin wat liep te scharrelen, stak ze plotseling haar hoofd door het dakraam en riep: "Ga weg bij dat hek, anders gooi ik je nat!"

Achter de huizen was een smal pad dat naar een slootje liep. Aan de overkant van het slootje lag een bedrijf waar ze grafstenen maakten. Als je over de betonnen schutting keek, zag je de marmeren zerken in zwart en wit liggen, sommigen met namen of met versierselen erop.

Op een dag overleed de cavia van de familie. Misschien op een idee gebracht door het aangrenzende zerkenbedrijf, besloten mijn neef en ik de cavia een plechtige begrafenis te geven. Het beestje pastte precies in een sigarenkist, en ging zo de potgrond in, achter in de tuin. We flansten een kruis van twee takken in elkaar, en plaatsten het op het graf. Niet zo zeer uit christelijke overwegingen, maar om de plek waar het kistje was begraven te markeren.

Nieuwsgierig als wij waren naar leven en dood, besloten we zes weken later de cavia weer op te graven. We meenden dat de natuur haar werk wel zou hebben gedaan en verwachtten een gaaf skeletje aan te treffen in de kist. Als een dinosaurus, maar dan in het klein. Groot was dan ook onze teleurstelling toen we de cavia nog in precies dezelfde houding in het sigarenkistje aantroffen, een beetje op z'n zij, de pootjes opgetrokken en zijn snuit half in de lucht gestoken, alsof hij iets rook.
De zwart-witte vacht voelde mottig aan, als een oude, natte jas. Hij rook een beetje muf -naar sigaren en nog iets anders- en zag er wat bedompt uit, maar verder leek het net alsof hij sliep. Andermaal stopten we het kistje met de cavia onder de grond, en spraken af om het na een half jaar nog eens te proberen. De tijd deed ons echter ons plannetje vergeten.

Tot mijn verrassing ontdekte ik, vijftien jaar later, dat het smalle pad achter het appartementencomplex er nog altijd lag, onberoerd door tijd en planologen. Het garagebedrijf was inmiddels vertrokken, en de grafzerken lagen er ook niet meer. De tuintjes achter de flats zagen er echter nog identiek uit. Even schoot de gedachte aan het kistje door mijn hoofd. Maar met het verstrijken der jaren worden we steeds minder nieuwsgierig naar de aanblik van de dood.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in weekblad De Lisser

Foto: Jan Tik

Monday, June 26, 2006

Experimenten

Kinderen doen in wreedheid niet onder voor wetenschappers wat experimenten met dieren betreft. Maar waar de laatste groep onderzoekers hun wrede rattenproefjes vergoelijkt met de leugen der vooruitgang, worden kinderen vooral gedreven door een ontembare nieuwsgierigheid.

Dat een mier ook pijn kan lijden, dat komt niet in je op wanneer ze zich met half verschroeid achterlijf voortslepen over de straatstenen. Een simpel vergrootglas en de middagzon waren onze enige instrumenten.
Wat dat betreft ging de buurvrouw rigoreuzer te werk. Ze goot een halve fles spiritus leeg over het stoepje en stak er vervolgens de brand in.
'Zo, opgeruimd staat netjes', zei ze dan voldaan, terwijl ze de restjes verbrandde mier van de stoep af veegde.

Lieveheersbeestjes stopten we in jampotjes, om de stippen op hun rug te kunnen tellen en zo hun leeftijd te determineren. Ook rupsen moesten, met een paar heggeblaadjes, achter glas om de metamorfose tot vlinder te kunnen aanschouwen. Nodeloos te zeggen dat geen rups het ooit tot dit laatste stadium heeft geschopt. De volgende morgen lagen de groene, harige beestjes levenloos op de bodem van de jampot, de heggeblaadjes onaangetast.

Spinnen de poten uittrekken deden wij niet, dat was ons te min. Dat gestrompel van een geamputeerde spinnenkop, wat schoot je daar mee op? Wel probeerden we in de herfst de achtpotige beestjes met web en al te vangen in een tot lus gevouwen twijgje. Met onze buit - soms wel drie of vier exemplaren in één lus - plaagden we de meisjes op het schoolplein. Kruisspinnen maakten de meeste indruk op de andere sekse, ondervonden wij al gauw.

Regenwormen waren van een andere wereld. Om te beginnen zaten ze onder de grond. Door te tikken op de aarde kwamen ze naar boven, dat hadden we vogels met hun poten zien doen.
'Dan denken de wurmen dat het regent', zei een bioloog in de dop. De beestjes staken staken na verloop van tijd inderdaad hun kop - of was het nou hun staart? - boven de grond. Het experiment dat daarop volgde ligt nogal voor de hand. De regenworm werd met behulp van een zakmesje of schroevendraaier in twee stukken gesneden en ademloos keken we toe hoe de verschillende delen - kop noch staart - huns weegs gingen.

Op latere leeftijd werden de experimenten wreder. Zo hadden sommige jongens uit de buurt er plezier in om kikkers te pletten tussen twee stoeptegels, om vervolgens met opgewonden weerzin het resultaat te bewonderen.
Op afstand toekijkend zei een buurjongen, zijn standaard frase voor enge scenes op tv hanterend: 'Ah joh, 't is toch niet echt'.

Misschien is dat wat sommigen doet besluiten hun experimenten voort te zetten, om hun wreedheden uiteindelijk op hun medemens bot te vieren; het idee dat het toch niet echt is. Of, in het minst erge geval, worden ze wetenschapper.

Foto: Manuel van de Weijer

Sunday, June 25, 2006

De Paardenvallei

Na twintig uur rijden over de Route du Soleil, met de smaak van zuurtjes, kleffe bolletjes en oude koffie in de mond, kwamen we eindelijk op onze plaats van bestemming aan: de Spaanse Pyreneeën. Hier zou onze tocht pas goed beginnen. Vier mannen van middelbare leeftijd met rugzakken, klaar om zeven dagen lang -ieder met zijn eigen redenen- de bewoonde wereld te verruilen voor de wildernis van een uitgestrekt berggebied. Net over de Franse grens, westelijk van het dwergstaatje Andorra, lag het backpackers-paradijs met haar reusachtige bergen op ons te wachten. Volgens de reisgids een onontgonnen gebied voor pioniers, zonder duidelijke paden of routes, met enkel een kompas, een kaart van het gebied (schaal 1 op 50.000) en ons gezond verstand om op te vertrouwen.
De auto parkeerden we in de schaduw van een vijgenboom, aan de voet van een typisch Catalaans bergdorpje waar men meestal maar mondjesmaat Spaans spreekt. Een twintigtal robuuste huizen of boerderijen, opgetrokken uit hetzelfde materiaal als de omliggende bergen, meer was het niet.
Na een kwartiertje klauteren over een smalle landweg, waar slechts af en toe een ezel of tractor over passeerde, lieten we het dorp en daarmee de bewoonde wereld achter ons en strekte de woestenij van de bergen zich voor ons uit. Inmiddels hadden we gezelschap gekregen van twee honden, de enige levende wezens die onze kortstondige aanwezigheid in het dorp hadden opgemerkt. De viervoeters, die zojuist nog hijgend van de hitte in de schaduw van een dorre boom op een boerenerf hadden gelegen, draafden nu door het dichte struikgewas achter ons aan, alsof ze hun hele leven nooit iets anders hadden gedaan. Terwijl wij worstelden om met onze zwaar bepakte rugzakken, gevuld met voedsel voor zeven dagen, door de stekelige bosjes over schuinaflopende hellingen vooruit te komen, renden de honden steeds op en af om ons de weg te wijzen.
Na een klim van ruim een uur kwamen we op een breder landweggetje uit.
'Ah, een snelweg', merkte één van ons op. Elk pad dat meer dan een halve meter breed was, werd vanaf dat moment aangemerkt als 'snelweg'.
Moe van de lange reis en het vruchteloze geklauter door het struikgewas, besloten we op een groene heuveltop onze tenten op te slaan. Terwijl wij op een gaspitje ons potje kookten, lagen de honden huiselijk tegen onze rugzakken te rusten, vertrouwd alsof het onze eigen dieren waren.
Met het invallen van de schemering overviel mij een nietigmakend gevoel, en een groot ontzag voor de bergen en de ons omringende natuur die niet 'soft' is, maar robuust en krachtig als de eeuwigheid zelf. De maan en de sterren kwamen uit het schemerlicht tevoorschijn, en het hout van ons kampvuur knapperde er lustig op los.
In deze rust begon een van de honden plotseling hartverscheurend te janken. Verschrikt keken we op naar iets dat zich over het bergpad, dat wij eerder die dag hadden beklommen, voortbewoog. Aan het geluid dat het maakte te oordelen, was het iets groots. Wat kon het zijn? Een kudde wilde zwijnen? Een koppel dolle beren? Mijn fantasie ging als een verschrikt hert op de loop met mijn realiteitszin.
De grootste en oudste van de twee honden sprong overeind en stoof weg in de richting van het bergpad. Weifelend kwamen wij overeind om te zien wat er op ons af kwam. Even later zagen we de grote, verschrikte koppen van een groepje paarden dat met angst in de ogen het pad omhoog volgde, achterna gezeten door de dolle hond. Vol ontzag keken we naar het schouwspel, met een gerust gemoed in de wetenschap dat het geen roofzuchtige beesten waren.

'Dat zijn wilde paarden', wist één van ons te vertellen, 'die lopen hier vrij rond voor ze naar de paardenslager gaan.'
'Een soort scharrelpaarden dus', merkte een ander gevat op.
De rest van de nacht bleef het rustig. Een zwoele wind blies over de bergweide en deed ons besluiten om in onze slaapzak onder de sterrenhemel te slapen, beschermd door de waakzame honden. Een tijdlang kon ik niet slapen, en tuurde ik met open ogen naar de duizelingwekkende hoeveelheid sterren boven mijn blote hoofd. De witte band van de Melkweg was duidelijk te zien en versterkte mijn gevoel van nietigheid nog verder. Ik moest denken aan de Amerikaanse naturalist John Muir, die meer dan honderd jaar geleden schreef:

"How hard to realize that every camp of men or beast has this glorious starry firmament for a roof! In such places standing alone on the mountain-top it is easy to realize that whatever special nests we make - leaves and moss like the marmots and birds, or tents or piled stone - we all dwell in a house of one room - the world with the firmament for its roof - and are sailing the celestial spaces without leaving any track."
Deze tijdloze percepties overdenkend dommelde ik uiteindelijk in een diepe, droomrijke slaap.

's Ochtends gaven we ons over aan de rituelen van het kampeerdersbestaan; water koken voor de eerste kop koffie, wassen in het ijskoude bergstroompje en de slaapzakken oprollen. Terwijl we zo bezig waren, werd ik opeens een figuur gewaar die doodstil aan de rand van de heuvel stond, bij het bergpad waar de avond tevoren de paarden voorbij waren gehold. Het was een oude man op sandalen, met een versleten broek die werd opgehouden door een stuk touw. Met één hand leunend op een houten staf, staarde hij door een verrekijker die hij in zijn andere hand vasthield, zoekend naar iets dat zich op de bergtoppen moest bevinden.
We begroetten elkaar na enige tijd met een simpel 'bon dia'. De man bleek de eigenaar te zijn van de paarden, die we de vorige nacht voorbij hadden zien stuiven. Hij wees ons een kudde paarden, klein als stipjes, die rustig op de kammen van de bergen graasden, en legde uit dat hij er een aantal miste, die waarschijnlijk naar een andere vallei waren getrokken. Wanneer ze te ver afdwaalden, liep hij het risico ze voorgoed kwijt te raken.
We legden in ons beste Spaans uit dat we de paarden de nacht ervoor langs hadden zien komen, en wezen met armgebaren in welke richting de dieren waren weggetrokken. De man knikte en mompelde: 'Naar de volgende vallei.'
Om de hitte midden op de dag enigszins te ontlopen, besloten we om vroeg op pad te gaan en rond het middaguur een siësta te houden, naar goed Spaans gebruik. Bij het vertrek bleek de oudste van de twee honden zich bij de paardenman te hebben geschaard. De andere hond, een soort Huskie, wist echter van geen wijken en dribbelde braaf achter ons aan.
Langs het bergpad, dat de wilde paarden de avond tevoren hadden gevolgd, klommen we omhoog. Langzaam veranderde het groene weidelandschap in een rotsachtig massief. Vóór ons lag de pas waarlangs we naar de volgende vallei moesten zien te komen. De hond liep heen en weer te sjokken, alsof hij deze weg al honderd keer had afgelegd en ongeduldig wachtte tot wij hem volgden naar onze bestemming. Af en toe stopte het dier plotseling, spitste zijn oren en schoot dan weg, tegen de berghelling op. Terwijl wij de hond hijgend en zwetend nakeken, sprong opeens een gems tevoorschijn, zojuist nog achter een rots verborgen voor onze ogen, maar niet voor de neus van onze viervoeter. Eenmaal kwam de hond terug met de achterpoot van een gems in zijn bek, maar aan de staat van het pootje te zien had hij het niet van een springlevend bokje afgerukt.
'Misschien moeten we hem een naam geven', suggereerde een van ons na een tijdje.
Even bleef het stil.
'Fikkie, da's een echte hondennaam', merkte een ander daarna op. De rest stemde in met deze lumineuze inval en zodoende kreeg de hond een naam waar hij ook nog naar leek te luisteren.
Na een paar uur klauteren over kale rotsblokken en door geërodeerde puinwaaiers, kwamen we in een prachtige groene vallei terecht, met een azuurblauw meer middenin. Er stond een primitieve schuilhut, met een houten waterbak waar wat tomaten en paprika's in ronddreven, waarschijnlijk van onze voorgangers waar verder geen spoor van was te bekennen.
We keken wat rond in en om het huisje, namen een voorzichtige duik in het ijskoude bergwater en zetten koffie op de gasbrander. Eén van ons had in de hut een logboek gevonden, waar andere passanten hun wederwaardigheden in hadden opgetekend. Terwijl de anderen wat zaten te prutsen met de oploskoffie of in de grond zaten te wroeten op zoek naar visaas, klonk er opeens een kreet: 'Hé, Fikkie staat er ook in, samen met die andere hond!'
Vol verbazing bekeken we het logboek waar een goedlijkende tekening in stond van 'onze honden'. Uit het Spaanse verhaal dat eronder stond, maakten we op dat de twee honden een week eerder met twee andere trekkers waren meegelift naar de hut. Ons vermoeden dat Fikkie de weg al vaker had afgelegd, bleek dus te kloppen. Hij bevond zich op bekend terrein.
De rest van de tijd brachten we door met uitrusten en vissen aan het blauwe meer. We hadden een werphengel gemaakt van een plastic fles waar rum in had gezeten, een vislijntje en een houten klos. De draad rolden we om de fles heen, waarna de klos als werpgewicht diende. Een stukje metaal van een sardienenblikje fungeerde als blinkertje en een enkele worm vormde het aas. Hoewel we tot laat in de avond grote forellen pesterig boven de waterspiegel uit zagen springen, wilden de vissen niet bijten. In plaats van aan een gegrilde forel zaten we 's avonds aan de macaroni met tomatensaus.
Die nacht sliep ik onrustig. We hadden besloten om de tenten niet op te zetten, en hoewel het gras voor een zachte ondergrond zorgde, voelde ik voortdurend de aanwezigheid van andere levende wezens in het duister om ons heen. Het herhaaldelijk aanslaan van Fikkie bevestigde en versterkte dit gevoel nog verder. In de verte klonk het gerommel van een onweersbui en het weerlicht weerkaatste tegen de machtige silhouetten van de bergen om ons heen.
Opeens werd ik een vreemd geluid gewaar in de donkere nacht. Na een tijdje luisteren herkende ik het geluid van een koeienbel, hoewel we die dag nergens koeien of schapen hadden gezien. Aan het trillen van de grond waarop ik lag, voelde ik dat er een groep grote beesten in de buurt was, die zo te horen onze kant op kwam.
'De paarden!' riep ik verschrikt.
Fikkie was inmiddels luid jankend in de richting van het geluid weggerend, en even later hoorde ik het wilde gehinnik van een van de hengsten. Ik had in een film over het leven van Ghandi ooit gezien dat paarden niet over mensen heenlopen wanneer ze op de grond liggen, maar toch lag ik vrij onrustig in mijn slaapzak. Mijn drie metgezellen waren in diepe dromen verzonken en zich geheel onbewust van het naderende gevaar.
In het donker kon ik niet goed zien waar de paarden zich bevonden, maar het leek erop alsof ze in een boog om ons heen liepen. Langzaam verwijderde het geluid van de klingelende koeienbel zich en uiteindelijk sukkelde ik tegen het ochtendgloren in slaap.

De volgende morgen, die voor mijn gevoel veel te vroeg begon, werden wij andermaal begroet door een diepblauwe hemel en een zon die zijn eerste warme stralen al over de bergkammen wierp, de dauwdruppels die het prille licht in regenboogkleuren uiteen deden vallen in een mum van tijd verdampend.
Terwijl we ontbeten met als hoofdbestanddeel koffie, aangevuld met een homp brood, salami en sardientjes in tomatensaus, zagen we de oude man in de verte staan, karakteristiek leunend op zijn houten staf met de verrekijker aan zijn ogen.
'Kijk', zei er één spontaan, 'daar heb je de Paardenfluisteraar weer', en de anderen barsten in lachen uit. In latere verhalen heette de desbetreffende vallei steevast 'de vallei van de Paardenfluisteraar' of kortweg 'de Paardenvallei'.

Die dag en de daarop volgende dagen wisselden we het klimmen in het zweet ons aanschijns af met uitrusten in de schaduw van een verdwaalde boom, en kookten we onze maaltijden uit pak of blik op het gasbrandertje. De paarden en de Paardenfluisteraar zagen we niet meer terug. Fikkie bleef wel voortdurend aan onze zijde, tot op 2700 meter hoogte, door weer en wind, slapend in onze voortent wanneer het regende, etend van onze spaghetti en drie keer zoveel lopend dan wij. Op een bepaald punt zagen we aan zijn onzekere gedrag dat hij buiten zijn territorium was gekomen en we beseften dat we de hond tot het einde met ons mee moesten nemen, om te zorgen dat hij weer veilig thuis zou komen. Toch rende de hond, wanneer wij met grote moeite omhoog klommen langs niet bestaande paden, door de eeuwige sneeuw en over grote rotsblokken, waarbij de voorste van ons stiekem steenmannetjes maakte om de anderen gerust te stellen, nog altijd dapper voor ons uit, alsof hij ons aan wilde moedigen om verder te gaan.

Op de zevende dag zetten we de daling in tot we op een asfaltweg terecht kwamen, nog wat onwennig lopend op de vlakke ondergrond, en besloten we op zoek te gaan naar een restaurant. Na een week salami, Sultana's en spaghetti, snakten we naar vers voedsel, een stuk sappig vlees en een goed glas wijn.
De eerste dorpjes die we aandeden leverden niets eetbaars op. Een verzameling boerenhuisjes waartussen een restaurant even zeldzaam was als een giraffe op de Zuidpool. De dorpelingen wezen ons vriendelijk in de richting van het gehucht waar onze auto ergens moest staan. Fikkie begon zich meer en meer op zijn gemak te voelen. In plaats van achter ons aan te sjokken met de staart tussen zijn poten, dribbelde hij weer lustig heen en weer, her en der snuffelend en zijn spoor uitzettend.
Na een uur lopen arriveerden we, met de aanblik van een groepje uitgehongerde soldaten na een slopende veldtocht, in het dorpje dat we vaag herkenden van de eerste dag. Terwijl wij over een stenen bruggetje liepen, stoof Fikkie plotseling weg en rende linea recta door een openstaande deur een herberg binnen. Het bleek zowaar een restaurant te zijn en vermoeid maar tevreden zetten we onze rugzakken tegen een tafeltje op het terras. Nog voor we konden gaan zitten kwam een vrouw de keuken van het restaurant uitgerend.
'Hebben jullie die hond meegebracht?' riep ze ons opgewonden toe.
Wij probeerden de vrouw uit te leggen dat wij de hond wel mee hadden genomen, maar dat het niet ónze hond was. Daarop riep de vrouw, de eigenares van het restaurant, dat het háár hond was, die ze al een week kwijt was.
Na van de verbazing te zijn bekomen haalden we onze kaart tevoorschijn en lieten we haar de tocht zien die we samen met haar hond hadden afgelegd.
'Ai, ai, ai!', riep de vrouw vol ongeloof uit, 'pobre perro', arme hond. De restauranteigenares legde uit dat Fikkie, die eigenlijk Rufi heette, weleens met vrienden van haar de bergen in trok. Sindsdien rende hij achter iedere voorbijganger aan die met een rugzak langs kwam. Eenmaal was hij zelfs achter een fietser aangehold, waarna zijn baasje hem die zelfde dag veertig kilometer verderop in een Frans dorpje op moest halen.
Na enige verhalen te hebben uitgewisseld dirigeerde de vrouw ons naar de eetkamer. Even later zaten we, ongewassen en ongeschoren, aan een massief houten tafel achter een keur aan vleesgerechten, groentes en fruit. Fikkie lag intussen onder onze tafel in een diepe slaap bij te komen van zijn grote bergavontuur, dromend van grote paarden en wilde gemsen. Hij was weer thuis, in de bewoonde wereld, en wij eigenlijk ook, hoewel nog twintig uur Route du Soleil ons scheidde van ons eigen vertrouwde bed.

Foto: Desert Rider