Saturday, July 01, 2006

Sneeuwlandschap

Hoewel het weer soms bar was, trok de natuur altijd. Op een houten slee gleden Maarten en ik door een hevige sneeuwstorm over het ijs richting het aangrenzende dorp. Om beurten ging er één zitten, terwijl de ander hollend de slee voorttrok.
Vanaf een bepaald punt was iedere nieuwe meter die we aflegden onontgonnen terrein. We verbreedden ons wereldbeeld en voelden ons als Amundsen op de Zuidpool.
Plotseling zagen we het plaatsnaambordje van de buurgemeente opdoemen. De schrik sloeg ons om het hart. Zo moeten Middeleeuwse ontdekkingsreizigers zich hebben gevoeld die dachten dat de wereld ergens eindigde, en voorbij dat punt van de Aarde af zouden vallen.
Hier eindigde onze wereld. Abrupt draaiden we de slee om en begonnen verkleumd en uitgeput aan de terugtocht.

Met de grote sneeuwvlokken die uit de grijze lucht kwamen dwarrelen, verschenen beelden van
oer-Hollandse avonturiers voor ons geestesoog. Hun namen lagen op onze paarsblauwe lippen -Piet Heyn, Willem Barendtsz- en we begrepen dat het ons lot was om in de sneeuw te dolen, op een sleetje over ijzige slootjes glijdend, tussen de tijdloze, witte landerijen door, als in een zeventiende-eeuws schilderij.
Af en toe verscheen een eenzame schaatser uit de dikke sneeuwnevels, aangekondigd door het geluid van zijn ijzers op de bevroren waterspiegel. Gekromd tegen de oostenwind, de handen gekneveld op de rug, een bevroren grijns op het blozende gelaat. Maar met twee, drie lange slagen verdween hij weer in de mist. De sneeuw slokte alles op; mensen, vogels, geluiden. Zelfs de scheiding tussen land en water verdween onder de sneeuw.

Plotseling stuitten we op iets dat in het ijs vast leek te zitten. Het bewoog althans niet toen we er met de slee tegenop botsten. Met onze handschoenen veegden we de wattige sneeuw van het ijzige obstakel. Een halve meter lange haas zat in het ijs vastgevroren. Zijn bevroren lijf bevond zich voor de helft onder water, terwijl zijn bovenlichaam en snuit boven het ijs uitstaken. Het was alsof de haas in de vlucht door het opvriezende water was overvallen.
"Misschien zag hij het ijs voor land aan, en is hij er doorheen gezakt", opperde Maarten.
"Zou kunnen", zei ik met van de kou verkleumde kaken. "Loop jij nou weer een stukkie?"
Hij nam het touw van mij over, terwijl ik ineengedoken op de slee ging zitten. Langzaam hield het op met sneeuwen.


We gleden onder de spoorbrug door en kwamen uit op een onbekend slootje dat in het bos verdween.
"Weet jij waar dit slootje naar toe gaat?" vroeg ik. Maarten schudde zijn hoofd.
"Laten we even gaan kijken", zei hij. "Als het straks gaat dooien kan het niet meer."
We volgden het slootje het bos in. Nu eens keek ik naar de nog onbetreden vlakte voor ons, dan weer achterom, naar de sporen die wij maakten in de sneeuw; de voetstappen van Maarten en de glijders van de slee, hier en daar kruisend met de sporen van een dier dat de overtocht had gewaagd.
Plotseling werd ik uit mijn dagdroom opgeschrikt door een luide kreet. Maarten was gestopt met hollen en wees naar iets dat tussen de bomen schuil ging. Vóór ons lag, stil als een blad op het water, een verlaten vijver, door niets of niemand beroerd. Geen geluid of ander teken van leven drong tot de plek door.
Op onze knieën vielen we in de zachte sneeuw en veegden het bevroren oppervlak met onze handen schoon. Het ijs was overal tientallen centimeters dik en glansde met een bijna zwarte gloed, maar toch was het overal zo helder dat je zelfs midden op de vijver de bodem nog kon zien.
We drukten onze neuzen tegen de ijzige spiegel, om ademloos de onderwaterwereld te observeren. Meedogeloos bestudeerden we de vissen die in het ijs zaten vastgevroren; de verstilde kleuren op hun schubben, van dieprood tot lichtzilver, de stomme koppen van waaruit de ogen ons onafgebroken aanstaarden.
Toen we ons na enige tijd weer oprichtten, bemerkten we de stilte die als een machtige vogel zijn vleugels over het schemerige landschap had uitgeslagen. Een groot zwijgen lag over de sneeuw en over het donkere ijsoppervlak. Geen van beiden spraken we een woord. We keken stil om ons heen en tuurden naar de hemel, alsof we wachtten op iets dat komen ging.
"Wat denk je?" vroeg Maarten. Het wolkendek gloeide roze op en omsloot ons aan alle kanten.
"Volgens mij valt er vannacht zoveel sneeuw als er nog nooit is gevallen", zei ik.
We voelden de beklemming, de dreiging die van het onhoorbare uitging.
"Misschien raken we helemaal ingesneeuwd, of gebeurt er een grote ramp."
"Een komeet?"
"Laten we gaan."

Zwijgend liepen we over de sloten tussen de ondergesneeuwde bollenlanden door, het sleetje achter ons aan slepend. Af en toe klonk er een schreeuw van een vogel, alsof ze ons wilde waarschuwen voor een naderend onheil. Een voorbij denderende trein boorde zich gillend in de mist, en verscheurde even het zwijgen. Daarna bleef alles stil. Zachtjes begon het weer te sneeuwen en vanuit het oosten viel langzaam de duisternis in.
Totaal bevroren arriveerden we in het donker op de sloot waar we eerder die dag waren opgestapt, de sloot die een beetje onze Bonkervaart was geworden. Alleen stond er niemand op ons te wachten bij de finish. Voordat we ieder naar ons eigen huis liepen, spraken we af dat we elkaar de volgende morgen zouden bellen om te kijken of er iets was gebeurd.

Toen ik 's ochtends wakker werd, was het leven al zonder mij begonnen. Vol verwachting opende ik de gordijnen, alsof het mijn verjaardag was.
Mijn moeder maakte in de tuin het pad van de deur naar de schuur sneeuwvrij. Een paar kinderen rolden op straat een sneeuwpop.
Teleurgesteld gooide ik de dekens van mij af en begon me langzaam aan te kleden. Er was niets veranderd, buiten.

Foto: Kym

0 Comments:

Post a Comment

<< Home