Saturday, July 08, 2006

Een dagje strand

Een wolkenloze hemel strekte zich uit zover het oog kon zien. De zomer van 1976 was één van de heetste van de eeuw. Het was zo heet dat het gras niet mocht worden besproeid, en de auto's niet in het sop mochten op zaterdag. Dus kleurden alle gazonnetjes bruin, en werden kinderen beroofd van hun wekelijkse bijverdienste: auto wassen, vijf gulden.

Het dorp was uitgestorven, de straten verlaten. Alle andere kinderen uit de buurt waren op vakantie. Dus behalve je te pletter vervelen, zat er niets anders op dan naar het strand te gaan. Maar hoe er te komen?

Het plan was als volgt. Vader offerde zich op en ging met de bus naar zijn werk, zodat moeders met de kinderen in de auto naar het strand kon. Bij het instappen brandde het skai aan onze blote dijen. Moeders zat zwetend achter het stuur.

Tot de rand van het dorp ging alles goed. We zwaaiden optimistisch uit de opengedraaide raampjes naar buurjongens en neefjes die per fiets de lange weg aflegden naar het strand. Ter hoogte van de strandafslag stokte de reis.

Bumper aan bumper stond het blik, tot aan de parkeerplaats naar het beloofde land. In de verzengende hitte tuften de auto's stapvoets voort. De hete lucht boven het asfalt trilde en vormde fata morgana's van verkoelende plassen water. Het strand en de zee waren echter nog ver weg.

Na ruim een half uur arriveerden we eindelijk bij de parkeerplaats van de strandafslag. Maar ook hier schitterde zover het oog reikte het blik in de zon. Na een paar keer te hebben rondgereden, zat er niets anders op dan terug naar huis te rijden. Wij dreinend op de achterbank, moeders gutsend van het zweet.

De oplossing werd gevonden toen een buurman bereid bleek ons naar het strand te rijden en bij de parkeerplaats af te zetten. Een half uur later zaten we alsnog op het strand, tussen de andere gezinnen met dreinende kinderen.

De eerste test voor een geslaagde dag was vervolgens het opzetten van het windscherm. Dat waren niet de gebruiksvriendelijke, lichtgewicht spullen van tegenwoordig. Nee, dit was een loodzwaar windscherm, met ijzeren stokken en stormharingen, bedoeld om een levenlang mee te gaan. Het eerste half uur waren we dus in de weer met tentstokken, scheerlijnen - waar we later op de dag herhaaldelijk over zouden struikelen - en haringen.

Als het gevaarte eenmaal stond, kon het feest beginnen. Een sprintje naar de vloedlijn en in één keer koppie onder in de branding. Meestal was er wel één bij die op een schelp trapte of een kwal in zijn nek kreeg, en kon de weg naar de EHBO-post worden afgelegd voor wat jodium en gaas.

Maar toch kwamen we wonderwel de lange dag door, en voor je het wist was het tijd om een zandkasteel tegen de vloed te bouwen. IJsstokjes, bekertjes en ander afval werd hierbij gebruikt, en dan was het wachten op het water.

Terwijl moeders de spullen al inpakte, stonden wij nog in het schemerlicht van de ondergaande zon op het laatste stukje zandkasteel, om uiteindelijk de ongelijke strijd tegen de zee op te geven. Zo eindigde een traditioneel dagje strand.

Dit verhaal is eerder in weekblad De Lisser gepubliceerd.

Foto: H. Dorreman

Thursday, July 06, 2006

De bloemenslinger

Het was een zaterdag. Zo'n ouderwetse zaterdag, waarop vaders de auto in het sop zetten, en wij op rubberen laarzen doelloos wat op een veldje struinden of met een stok in een sloot zaten te purren. Het was voorjaar, en alle bollenvelden stonden in bloei.

Met mijn vader en mijn neef bezochten we een oom in Voorhout die in de bloemen zat. Letterlijk, want hij had langs de spoorlijn Haarlem-Leiden een heel veld vol narcissen die moesten worden gekopt. In het vooruitzicht dat wij een mand met narcissen mee mochten nemen, hielpen we graag een handje. Met de mand vol gele koppen als trofee vertrokken we 's middags naar huis.


Onmiddelijk werd naald en draad tevoorschijn gehaald, en enthousiast gingen mijn neef en ik aan de slag. Dat viel nog niet mee, om de naald met draad door de taaie stengels te rijgen. Na enige tijd zagen onze vingers groen van de bloemsappen, maar langzaam maar zeker ontstond onder onze handen een heuse bloemenslinger. Na een stief uurtje rijgen was het pronkstuk klaar.

Met de organische boa om onze nek, begaven wij ons naar de straat, om de eerste de beste automobilist de slinger te verkopen. Vooral Duitsers waren erg happig op de gele guirlandes. Overal in de streek zag je ze rijden met de bloemslinger op de motorkap. Dat de sappen van de narcissen een aanslag pleegden op de laklaag van de auto, vertelde niemand erbij.

De eerste tien auto's waren nog wel leuk. Steeds wanneer er een auto passeerde, hielden wij de slinger in de lucht om de bestuurder tot stoppen te dwingen. Na twintig auto's was de lol er wel een beetje af. Teleurgesteld dropen wij af, om weer tot de orde van de dag over te gaan.

De volgende dag zouden we familie in Hillegom bezoeken die aan een drukke, doorgaande weg woonde. Een buitenkansje! Met de slinger op schoot vertrokken we naar het aangrenzende dorp, waar we ons handwerk wel even zouden verpatsen. Maar ook langs de drukke weg in Hillegom liep het niet storm.

Na een half uur stopte er een auto met Duitse nummerplaat. Onze harten begonnen sneller te kloppen. Het autoraampje werd opengedraaid en de bestuurder richtte het woord tot ons: "Wo ist der Kooikenhoov?" Onze teleurstelling onderdrukkend antwoordden wij in ons beste Duits: "Immer gerade aus." En met een "Danke" vervolgde de Duitser zijn weg.

Uiteindelijk besloten we de slinger op te hangen langs de weg, met een bordje erbij: 'Te koop, één gulden'. Daar heeft hij nog ruim een week gehangen, tot hij vanzelf uit elkaar viel.

Dit verhaal is eerder gepubliceerd in weekblad De Lisser.

Foto: Lokhin Tsui

Tuesday, July 04, 2006

Dag dieren!

Misschien komt het doordat ik op Dierendag ben verwekt, maar als kind trok ik mij het lot van alle kleine wezens aan. Jonge vogeltjes die hun moeder kwijt waren, konden op mijn barmhartigheid rekenen. Als een ware volger van Franciscus van Assisi ontfermde ik mij over de fladderende beestjes, om ze thuis met een bakje water in een kartonnen doos te doen. De meesten haalden de volgende morgen niet, maar dat ontmoedigde mij geenszins.

Ook huisdieren hadden mijn volste aandacht. Bij de plaatselijke dierenwinkel werd menig vis, vogeltje of hamster liefdevol in een plastic zakje of kartonnen doosje gestopt. Eenmaal thuis sprongen de goudvissen uit de vissenkom en wanneer het een beetje tochtte in huis, kon je er donder op zeggen dat de volgende morgen het vogeltje op zijn rug in het zand lag. In de kooi van de hamster plaatste ik een Wildwest Saloon met echte klapdeurtjes, om hem later dood in de deuropening aan te treffen.

Op een dag werd in onze straat een huisdierverkiezing gehouden ter gelegenheid van Dierendag. Alle kinderen uit de buurt mochten hun huisdier komen showen in een garage aan het einde van de straat. Zelf kwam ik met een vissenkom vol black molly's op de proppen. Die beestjes waren erger dan konijnen. Van ons buurmeisje had ik een guppie gekregen met achteraf een verdacht dikke buik. Een paar weken later zaten we met een fiks overbevolkingsprobleem in de kom.

Mijn buurjongen won de eerste prijs in de verkiezing van het leukste huisdier. Hij had een hamster, Babbel geheten, die in een uitgeholde kokosnoot woonde. Steeds stak het beestje zijn guitige hoofdje door het gaatje in de kokosnoot en werd zo het lachsucces van de middag. Voor mijn kom vol black molly's was beduidend minder interesse. Nadat ons gezin later na drie weken van vakantie terugkwam, was het bevolkingsvraagstuk overigens grotendeels uit de wereld.

Dat ik ook op latere leeftijd begaan bleef met het lot van de ons omringende fauna, bleek toen ik onlangs door het Groene Hart fietste. Kaarsrechte fietspaden door eindeloze weilanden, doorsneden door een matrix van smalle modderslootjes. Kwakende kikkers in het water, kieviten en wulpen aan het zwerk, en lammetjes in de wei. Soms kan Nederland best mooi zijn. Opeens ontwaarde ik tijdens het fietsen iets vreemds in het weiland. Tussen alle grazende schapen -sommige lopend, anderen liggend- zag ik vier poten de lucht in steken. Ik keek nog eens goed, en ja hoor, er lag een schaap op zijn rug in de wei.


Van een vriend die aan de dijk woonde, had ik ooit gehoord dat schapen dood gaan wanneer ze te lang op hun rug liggen. Ze stikken onder hun eigen gewicht, net als walvissen op het strand. Ik keek rond, maar nergens in de wijde omgeving was een boer te bekennen. Een netwerk van slootjes scheidde mij van het in doodsnood verkerende schaap.

Na tien minuten tussen twijfel en wanhoop, passeerde er een fietser. Ik wees op het schaap in de vreemde houding, waarop de passant zei wel even langs de boer te zullen fietsen. Opnieuw gingen er tien minuten voorbij, en er was in geen velden of wegen een boer te zien. Het schaap lag nog steeds in zijn oncomfortabele houding, op sterven na de dood.

Ik zette mijn fiets aan de kant om de slootkanten te inspecteren. De eerste sloot was te breed om erover te springen, maar via een smalle buis kon ik aan de overkant komen. Daarna scheidde nog één slootje mij van het stervende schaap. Het was geen brede sloot, maar de kanten liepen schuin af en waren door koeien tot pap getrapt, zodat er een geleidelijke overgang tussen land en water was ontstaan.

Ik koos een plek waar de slootkant het minst drassig was, nam een flinke aanloop en zette mij af. Met een smak belandde ik met beide voeten in de sloot. De sompige bodem slokte mijn schoenen op, zodat ik ze allebei met mijn blote handen uit de blubber moest trekken. Mijn zondagse, witte broek was tot de knieën veranderd in een drapperige smurrie. Ook mijn zomerjas was tot aan de ellebogen besmeurd.

Nadat ik beide schoenen weer aan had, liep ik door de met plarken bedekte weide naar het schaap in nood. De andere schapen, die zich het lot van hun soortgenoot niet aan leken te trekken, gingen op een beschaafd drafje opzij, onder afkeurend geblaat. Wat hun betreft kon ik net zo goed een wolf in schaapskleren zijn. Toen ik eindelijk het benarde schaap bereikte, probeerde ik het om te duwen. Zo gauw het dier op z'n zij lag, sprong het overeind en ging er blatend vandoor.

Met enige genoegdoening volgde ik dezelfde weg terug, met identiek resultaat. Ik keek nog even naar mijn schaap, terwijl ik aanstalten maakte om verder te fietsen en te genieten van het boerenland, toen ik aan de horizon een tractor door het veld zag naderen. Tergend, treiterend langzaam kwam de boer dichterbij. Ik besloot gauw de benen te nemen, voordat hij ontdekte dat hij voor niets in zijn zondagsrust was gestoord.

Recent fietste ik opnieuw door dezelfde polder. Het was voorjaar en de lammetjes stonden in de wei. Maar er was iets wezenlijks veranderd. Bij de boerenerven zag ik roodwitte linten en borden met de tekst: 'Geen toegang wegens besmettingsgevaar'. De lentelucht was zwanger van het mond- en klauwzeervirus. Bij de stallen stonden bakken vol ontsmettingsmiddel waar je met je schoenen of laarzen doorheen moest.

Op het nieuws had ik de beelden gezien; duizenden schapen, varkens en koeien die werden 'geruimd', een eufemisme voor afmaken. Dieren die gezond waren, niets mankeerden, werden als oud vuil door grote grijpers in een laadbak gekieperd en weggevoerd om verbrand of massaal te worden begraven. Het dier was tot product geworden, niet meer en niet minder. En zoals je zure melk door de gootsteen gooit, zo werden deze 'besmette' producten vernietigd.

Misschien dat we ooit, over vele jaren, tot het inzicht komen dat we genocide hebben gepleegd op onschuldige, weerloze wezens. Misschien wordt er dan ergens in de polder een herdenkingsmonument opgericht voor de miljoenen slachtoffers van de bio-industrie. Een dag om de dieren te herdenken hebben we al.

Dit verhaal is een combinatie van twee columns die eerder in De Lisser en De Voorschotense Courant zijn gepubliceerd.

Foto: Willem Kooij

Sunday, July 02, 2006

Bijl aan de muur

Als Jezus tweeduizend jaar geleden niet was gekruisigd, dan zou de wereld er vandaag heel anders uitzien. Het is voor niet-christenen sowieso moeilijk te begrijpen waarom wij onze Verlosser afbeelden als een misdadiger na zijn galgenmaal.

Bij ons op school ging het erin als zoete koek. Je wist als katholiek opgevoed jongetje niet beter, dan dat die man er zijn hele leven al had gehangen. Jezus zonder kruis - als hij er niet aan hing, dan liep hij er wel mee te zeulen - is net zoiets als Boeddha zonder buik.

Ik deed zelf ijverig mee met het in stand houden van de mythe. Als zevenjarige speelde ik veel in de buitenlucht en keek zodoende vaak naar de hemel. Op Goede Vrijdag schoof rond twee uur 's middags een donkere wolk voor de zon en een dreigende schaduw viel over de straat. Ik holde naar huis om het aan mijn moeder te vertellen. 'Mam, het wordt helemaal donker buiten, ze zijn vast Jezus aan het kruisigen!'


Los van het lijdensverhaal was die hele kerk trouwens maar een brave bedoening. De zondagsmis, met de lange ondoorgrondelijke preken en die uitgerekte latijnse liederen, was meestal zo saai en slaapverwekkend dat ik mijn gezangenboekje oprolde en er een verrekijker van maakte. Daarmee probeerde ik vriendjes van school op te sporen of meisjes uit de buurt te bespieden. Eén keer keek ik tot mijn schrik recht in de ogen van de pastoor. Daarna behoorde dit tijdverdrijf meteen tot het verleden.

De knielkwartiertjes duurden een eeuwigheid, vooral wanneer iemand je 'kussentje' had gestolen, een ietwat overdreven benaming voor een stuk vilt van nog geen centimeter doorsnee. Ik wist trouwens niet dat hout zo hard en onbuigzaam kon zijn. En dan was er nog die zouteloze hostie. Terwijl je thuis iedere tien minuten liep te jengelen om een koekje of een snoepje, moest je het in de kerk anderhalf uur uitzingen met iets wat nog het meest weg had van een stukje vloeipapier. Probeer deze zondagse martelgang maar eens uit te leggen aan je toekomstige kroost. Je wordt waarschijnlijk aangeklaagd wegens kindermishandeling jegens jezelf.

Het was ook altijd stervenskoud in de kerk, niet echt bevorderlijk voor de tere kinderlongen. Van centrale verwarming had Onze Lieve Heer blijkbaar nog nooit gehoord. Maar wat mij het meest is bijgebleven zijn de afbeeldingen van Jezus aan het kruis. Misschien hadden ze de beeldenstorm destijds nog wat grondiger aan moeten pakken. Ik bedoel, tegenwoordig discussieert iedereen over geweld op tv en de jeugd die steeds agressiever wordt. Maar waar wij in onze jonge jaren allemaal aan bloot werden gesteld; zware spijkers die dwars door handen en voeten staken, een hoofd vol striemen, en bloed gutsend uit de ogen en andere gaten. Daar kan geen Ebola tegenop.

Maar het meest schrijnend is dat niemand, geen priester of godsdienstleraar, mij ooit heeft uit kunnen leggen waarom die gekwelde man aan het kruis werd geslagen. Wat had hij de mensen misdaan? Johannes de Doper hadden ze gewoon voor de lol z'n hoofd er afgehakt, maar Jezus, die goeddoener?

Je moet er overigens niet aan denken dat, in plaats van Jezus, Johannes de centrale figuur binnen het christelijke geloof zou zijn geworden. Weinig esthetisch, zo'n beeldje in je huiskamer van een man met z'n hoofd op een bord. Daarbij zou het de kerk één van haar belangrijkste symbolen ontnemen: het kruis. Of zouden we dan een bijl aan de muur hangen?

Foto: Ralph Mens