Friday, December 15, 2006

Het kruis van Huamantanga

Huamantanga is een dorp van gemiddelde grootte, gelegen op 3800 meter in de Andes van Peru. De enige manier om er te komen is via een aarden weg die langs peilloze afgronden slingert.
De vroegere inwoners van Huamantanga waren godsvrezende mensen die hun land bewerkten in het zweet huns aanschijns. Ze bezaten niet veel, maar met het weinige dat ze hadden bouwden ze een klein kerkje van leem.
Nu hun gebedshuis af was, ontbrak er echter nog één ding; een kruis voor boven het altaar. Aangezien er in het bergdorpje geen timmerman was die iets dergelijks zou kunnen vervaardigen, werd besloten om een groep van drie mannen af te vaardigen om op zoek te gaan naar een kundige timmerman.
Aldus gingen op een vroege morgen de drie afgevaardigden te voet op pad. Het dichtsbij gelegen dorp was San Jose, dat nog altijd op bijna 3000 meter hoogte lag. Vandaar voerde de weg langs de rivier de Chiyón richting de grote stad Lima.
Over de ruwe aarden weg passeerden enkel paarden en ezels. In de regentijd zakten karren diep weg in de modder en bleven halverwege de tocht steken.
De reis naar Lima duurde te voet zo'n drie volle dagen, vandaar dat de mannen proviand voor onderweg bij zich hadden.
Nadat ze zo een dag hadden gelopen langs de rivier, kwamen ze een oude man op een ezel tegen. Ze vroegen de man of hij toevallig een timmerman kende. De oude man knikte. Hij liet de drie afgevaardigden uit Huamantanga zijn handen zien die ruw en verweerd waren door fysieke arbeid.
"Met deze handen kan ik om het even wat voor hout in een haast levensecht kunstwerk omtoveren. Ze zijn weliswaar oud, maar doen nog goed dienst."
De drie dorpelingen reageerden verheugd. Ze konden zich de lange weg naar Lima besparen. Ze vroegen de oude timmerman of hij genegen was een kruis voor boven het altaar van hun kerk te maken.
De man knikte en sprak: "Ik zie dat jullie eenvoudige landarbeiders zijn en zal jullie dan ook niets rekenen voor mijn werk. Het enige wat ik jullie vraag is eten en drinken gedurende mijn verblijf. En verder wil ik ongestoord kunnen werken."
De drie afgevaardigden stemden gewillig in met de voorwaarden van de timmerman, en samen keerden ze terug naar Huamantanga.
Alle dorpelingen reageerden verheugd bij het zien van de oude timmerman. Ze wezen hem een werkplaats aan waar hij ongestoord kon werken. Het hout voor het kruis was al gedroogd en stond gereed om bewerkt te worden door de ervaren en kundige handen van de man.
De dorpsbewoners lieten de timmerman op zijn verzoek met rust en brachten hem op gezette tijden zijn maaltijden met een fles water en een kruikje wijn. Zo verstreken de dagen terwijl de dorpelingen nieuwsgierig luisterden naar het geklop en geschuur dat uit de werkplaats klonk. Niemand kreeg echter gelegenheid om een blik te werpen op het kruis. Al die tijd bleef de deur van de werkplaats hermetisch gesloten.
Op de zevende dag bleef het stil in de werkplaats en het eten en de drank bleven onaangeroerd. De inwoners stroomden nieuwsgierig toe en luisterden aan de deur van de werkplaats waar geen enkel geluid uit klonk.
"Misschien is de oude man onwel geworden?" suggereerde een vrouw. De anderen knikten instemmend en besloten een kijkje te nemen om te zien of de timmerman niet ziek was.
Toen ze de deur van de werkplaats openden, was de oude man nergens te bekennen. Toch had niemand hem het dorp zien verlaten, iets wat zeker zou zijn opgemerkt door de honden die bij het minste of geringste gerucht aansloegen.
Terwijl ze zochten naar een spoor van de oude timmerman zagen ze in de hoek van de werkplaats een prachtig houten kruis staan. De beeltenis van Jezus was welhaast levensecht uit het hout gekerfd, met de van pijn doortrokken uitdrukking op zijn gezicht tot in het fijnste detail weergegeven. Met open mond keken de dorpsbewoners naar het kruisbeeld. Van de oude man werd echter taal noch teken vernomen.
Tot de dag van vandaag staat het houten kruis in de kerk van Huamantanga, en ieder jaar op dezelfde dag gaan de inwoners ermee in processie door het dorp, om de mysterieuze timmerman te gedenken.
Dit verhaal is gebaseerd op een orale vertelling uit Peru.

Thursday, December 14, 2006

Evolutie

Toen de professor 's ochtends zijn ogen opendeed, zat er een grote kakkerlak boven in de gordijnen.
'De dag begint goed,' zuchtte hij terwijl hij zich uit bed hees. 'Ik heb de gordijnen nog niet opengedaan of het bederf staart me al in het gezicht. In andere landen wordt de komst van de zomer aangekondigd door zwaluwen of vlinders, maar hier in Peru door kakkerlakken!'
Met een rake klap van zijn pantoffel verbrijzelde hij het lakbruine lijf van het insect. Met kinderlijke nieuwsgierigheid bekeek de professor vervolgens het op het parket natrillende beestje.
'Vreemd,' dacht hij, 'kakkerlakken zijn lichtschuwe beesten. Wat doet dit exemplaar op klaarlichte morgen boven in mijn gordijnen?' Met de punt van zijn pantoffel schoof hij het gekraakte karkas tegen de plinten.
'Misschien was dit wel een revolutionair moment, waarop de eerste kakkerlak zich in het daglicht begeeft, zoals ooit de eerste vis zich op het vaste land waagde, en heb ik zojuist in één klap een hele evolutionaire ontwikkeling, die tot weet ik wat had kunnen leiden, om zeep geholpen!'
Staande voor het raam rekte de professor zich uit en geeuwend trok hij de gordijnen open. Even liet hij de nieuwe dag op zich inwerken.
'Waarom vinden we vlinders of lieveheersbeestjes trouwens lieflijk en kakkerlakken wanstaltig? Het is toch echt van een en dezelfde familie.'
De professor wandelde langzaam naar de badkamer om zijn blaas te ontdoen van het 's nachts verzamelde vocht.
'Mijn urine ruikt de laatste tijd anders dan normaal,' bedacht hij terwijl hij doortrok. 'Misschien heb ik teveel chevice gegeten.'
De professor zette zich in de keuken aan het gereedstaande ontbijt en pakte de krant die naast zijn bord lag. Gewoontegetrouw begon hij het dagblad van achter naar voren te lezen. Op de wetenschapspagina las hij dat de zon een ongewone periode van verhoogde activiteit onderging:

Mega-explosies uit drie zonnevlekken, in omvang groter dan onze aarde, blazen tonnen gloeiendheet gas de ruimte in. De eerste schokgolven van deze uitbarstingen zullen onze planeet vandaag bereiken en het magnetisch veld van de aarde bombarderen met positieve ionen.
De professor onderdrukte een geeuw en sloeg de pagina om. Net toen hij op de opiniepagina was aangekomen, kwam het dienstmeisje op haar witte gymschoenen binnengehold en wenste hem goedemorgen in haar zangerige accent uit het regenwoud. Haar gitzwarte haar rustte in een staart op haar rug.
'Er komt geen water meer uit de kraan, señor professor!' zei ze half hijgend en met een uitdrukking op haar indiaanse gezicht alsof het een nationale ramp betrof. Het meisje bleef als verlamd naast de eettafel staan. De professor haalde een briefje van tien soles tevoorschijn en gaf deze aan haar.
'Ga bij de super een paar flessen water halen,' voegde hij haar met een wuivend gebaar toe.
Voordat het meisje de keuken uitholde, hield hij haar echter staande met de vraag:
'Zeg eens, waarom vind je kakkerlakken eigenlijk vieze beesten?'
Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was repliceerde het meisje: 'Ze lopen zo eng, of nee, ze lopen niet; ze slepen zich voort over de grond.'
'Mmm, dank je, ga nu maar,' mompelde de professor terwijl hij de krant naast zich neerlegde.
Peinzend staarde hij voor zich uit.
'Ze heeft gelijk, kakkerlakken lopen niet, ze slepen hun achterlijf voort, alsof het een levenloos deel van hun lichaam is.'
Wat de professor ook niet zinde, was dat kakkerlakken hem eraan herinnerden dat hij slechts door een dunne laag beton van de voortwoekerende wildernis was gescheiden. Onder de fundamenten van het huis, dat hij zelf had ontworpen en steen voor steen had laten bouwen, in de rioleringsbuizen, daar krioelde het van het ongedierte. De kakkerlak die af en toe door een gat naar binnen kroop, was slechts het topje van de ijsberg, de voorhoede van een enorm leger van insecten en ander ongedierte dat vroeger of later zijn eilandje van luxe en beschaving zou overlopen.

De professor had zijn eetlust verloren en liep via de achterdeur het terras op. Hij zette zich in een grote rieten stoel in de nog milde morgenzon, en keek uit over het keurig getrimde gazon.
Achter in de tuin liep de hond rond, hier en daar snuffelend aan een struik of een geurspoor.
Het gras zag er wat dor uit, maar verder stond de tuin in volle bloei. Over een paar maanden zouden de citroenen, mandarijnen en bananen weer rijp aan de takken van de bomen hangen.
Zakken vol gaf hij ieder jaar mee aan de timmerman, de schilder en andere werklui die klusjes in en om het huis verrichtten. Zelf kon hij al dat fruit niet verorberen, en als hij het niet op at viel het rottend op de grond en kwamen de vliegen en mieren er op af.
Bonk. De oude Laila liep tegen een boom aan, schudde het hoofd en liep versuft verder. Blindheid op hoge leeftijd was een bekend probleem bij Beagles, evenals aantasting van het zenuwstelsel, met name in de poten.
Het viel de professor plotseling op dat de oude hond zich als een insect voortbewoog. Af en toe viel ze om, maar altijd weer stond ze op, schudde eens met haar kop en sleepte zich verder. Alsof ze geen gevoel meer in haar achterpoten had, zo bewoog ze zich mechanisch voort, haar oude, uitgemergelde lichaam achter zich aanslepend.
Soms lag ze stil op het gras. Minutenlang tuurde de professor naar het doorleefde hondenlijf om te zien of ze nog ademde. En altijd weer zag hij na een tijdje de ribbenkast opveren ten teken dat er nog een restje leven in het beest zat.
'Deze struik heeft water nodig.'
De tuinman onderbrak zijn overpeinzing. De kromgegroeide man met zijn door de zon gebruinde huid en een baseballpet over zijn dunne grijze haar stond naast een dorre struik aan de rand van de tuin.
'De wortels van de struik zitten aan de achterkant, waar het water niet komt. Daardoor gaat hij langzaam dood,' sprak de tuinman.
'Zo is het leven,' antwoordde de professor, 'uiteindelijk gaan we allemaal langzaam dood.'
De tuinman grijnsde zijn verrotte tanden bloot. 'De een wat sneller dan de ander,' lachte hij.
De professor knikte en staarde in de verte. 'Ja, de een wat sneller dan de ander.'
Laila had haar vruchteloze tocht door de tuin opgegeven en haar breekbare lichaam onder de vijgenboom gelegd. Haar ademhaling was nauwelijks waarneembaar. Af en toe stak ze haar neus in de lucht, alsof ze iets rook, maar daarna legde ze de kop weer te rusten, haar lichaam te afgetakeld om de bron van de geur te achterhalen.
'De rozen hebben verse mest nodig,' kraaide de tuinman. 'Ze zien een beetje flets, het ontbreekt ze aan voedsel.'
De professor keek naar de rozenstruiken; witte, gele en roze, zijn lievelingsbloemen. Vreemd hoe die mooie bloemen met hun heerlijke geur op zoiets banaals als stront konden groeien. Hij moest opeens aan zijn moeder denken, een mooie vrouw met lange, ravenzwarte haren die ze altijd in een dikke vlecht op haar rug droeg, zoals alle vrouwen uit de bergstreken. Hij herinnerde zich haar geur, een zoete geur van rozen in de tintelende middagzon.
Toen hij acht jaar oud was, vertrok zijn moeder naar "de grote stad", om te werken als naaister bij een rijke familie, hem achterlatend in zijn geboortedorp, onder de hoede van zijn opa en oma. Zijn hele verdere leven had hij nooit van een vrouw kunnen houden, omdat altijd de angst aan hem knaagde dat ze hem zou verlaten. En om zijn angst voor te zijn, verliet hij elke vrouw die ooit van hem had gehouden.
In de boom waaronder Laila lag te slapen, hadden zich zeven vogels met glimmende zwarte verenpakken verzameld. Iedere vogel zat op een aparte tak.
'Da's geen goed teken,' bezwoer de tuinman hem. 'Wanneer je zoveel zwarte vogels bij elkaar ziet, gaat er gauw iemand dood.'
De professor keek fronsend naar het onheilspellende schouwspel.
'Allemaal bijgeloof!' riep hij laconiek.
De tuinman bond een plastic zak met tuinafval dicht, verzamelde zijn gereedschap in zijn kruiwagen, en liep naar het tuinhek.
'Ik zou maar voorzichtig zijn als ik u was,' waarschuwde hij en verdween daarna door het hek. De professor klakte met zijn tong als om de opmerking van de tuinman te relativeren.
Het dienstmeisje bracht hem zijn jugo, een mix van papaja, savila, tomaten, en enkele groenten. Het was zijn elixer voor een lang leven, zijn toverdrank om de dood op afstand te houden.
De laatste tijd droomde hij regelmatig over de dood. In een steeds terugkerende droom zag hij boven de stad een grote oogverblindende paddestoel van licht zich ontvouwen, daarna werd zijn lichaam verteerd door een onzichtbaar vuur; eerst zijn handen, die langzaam veranderden in een zwarte, teerachtige substantie, waarna deze langzaam zijn hele lichaam absorbeerde.
Midden in de nacht werd hij zo in het pikkedonker wakker. Minutenlang durfde hij zijn handen niet uit te strekken in het duister, uit angst dat hij de binnenkant van een doodskist zou voelen.
Half wegdromend in de zon, in zijn rieten stoel op het terras, leek het of het geluid van de vogels in de bomen aanzwol. Het gekoer van duiven, gekir van kleine zangvogels en het zoemen van insecten vulde zijn oorschelpen, tot er niets was dan een monotoon gezoem.
De professor probeerde zijn ogen te openen, maar op de een of andere manier lukte het hem niet om te focussen op zijn omgeving, en hij zag alles om hem heen in een troebele waas. Het zweet brak hem uit en de warmte en vochtigheid voelden aan als een klamme deken die om hem heen werd geslagen.
Hij wilde het dienstmeisje roepen om hulp, maar er kwam geen geluid uit zijn keel. Als een jong vogeltje in zijn nest met de bek wijd open gesperd, zo zat de professor in zijn stoel. Er droop wat slijm uit zijn mond, zonder dat hij er iets aan kon doen.
Het laatste dat de professor waarnam, nadat hij even het zicht had herwonnen, was dat uit het niets een kakkerlak hem recht in het gezicht vloog en zich nestelde op zijn voorhoofd. Machteloos liet hij het glas uit zijn handen vallen op de tegels van het terras. Tegelijk blies Laila onder de vijgenboom met een zucht haar laatste adem uit.
Uit alle hoeken en gaten kwamen de insecten nieuwsgierig tevoorschijn, aangetrokken door de ongewone stilte, die als een vacuüm in de tuin hing. Met hun voelsprieten tastten ze de omgeving af en enkelen proefden voorzichtig van het elixer dat een plas op de tegels had gevormd.
Nog onwennig verkenden ze hun nieuwe territorium, maar de eersten kropen al over de leuningen van de rieten stoel om de oude heerser van zijn troon te verstoten en hun kersverse plaats in te nemen in de natuurlijke orde der dingen.
Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in literair magazine Lava.

Monday, December 11, 2006

Terug in Peru

1.
Wat is thuis? Is dat het huis waarin je bent geboren, het huis van je ouders, een dorp of stad in je moederland, of is thuis om het even welke plek ter aarde waar we ons hebben gesetteld en die we ons 'eigen' hebben gemaakt? Deze vragen schieten door mijn hoofd terwijl de Boeing 737 opstijgt van Jorge Chavez International Airport in Lima om richting Tacna, de meest zuidelijke stad van Peru te koersen.
Het is mijn eerste vliegreis sinds ik een half jaar geleden in Lima arriveerde om mij er samen met mijn Peruaanse vrouw te vestigen. Zes maanden waarin de stad met zijn acht miljoen inwoners mijn enige referentiekader was, de uitgestrekte metropool met zijn chaotische verkeer, zijn straatventers, sloppenwijken, bedelaars en criminaliteit.
De dag voor mijn vertrek verkeerde ik in een kleine crisis. Alle ongemakken, onopgeloste problemen en eigenaardigheden van onze nieuwe verblijfplaats werden me opeens te veel, en in een reflex besloot ik om mijn rugzak te pakken en op een vliegtuig te stappen. Niets brengt je problemen beter in perspectief dan af te reizen naar een plek waar deze -nog- niet bestaan.
Terwijl ik de vliegtuigtrappen betreed, voel ik al een zekere verlichting. Alsof je met het ontstijgen van de fysieke plek ook de verbinding verbreekt met alles wat met die plek samenhangt. Ik installeer mij in de stoel naast de nooduitgang en neem de nieuwe omgeving in mij op. De Boeing van de Peruaanse maatschappij Aerocontinente heeft er, aan de versleten bekleding op de stoelen te zien, al aardig wat vliegreisjes opzitten, maar verder ziet het toestel er nog degelijk uit. De embleempjes op de hesjes van de stewardessen boezemen me echter minder vertrouwen in: een soort schildje met één vleugel.
Na anderhalf uur vliegen bereiken we Tacna. Ik moet nog altijd wennen aan de immense afstanden in Zuid-Amerika. Als je vanuit Amsterdam anderhalf uur vliegt zit je in Spanje, maar hier zit je nog steeds in Peru. En dat is alleen nog maar de zuidelijke helft van het land. Tweeduizend kilometer kust van kop tot staart is Peru rijk. Tacna is het meest zuidelijke punt, waarna de lintworm die Chili heet begint.

2.
"Peru eindigt niet in Tacna, het vaderland begint er", lees ik bij het verlaten van de terminal op een witte muur bij de uitgang van het vliegveld. De heroïsche stad viel in 1879 ten prooi aan Chili in de Guerra del Pacifico, maar werd in 1929 teruggegeven nadat de inwoners voor toetreding tot Peru hadden gestemd. Erg veel ging er zo te zien niet verloren met deze stad; de buitenwijken bestaan uit louter bakstenen huisjes die even grauw zien als de omliggende bergen. Er valt hier dan ook zelden een druppel water en buiten de stad is het louter woestenij.
Per taxi begeef ik me naar de busterminal waar volgens mijn Let's go-reisgids de colectivo's vertrekken naar Chili, een soort taxi die pas gaat rijden wanneer er vijf passagiers aan boord zijn. De kosten worden gedeeld.
Bij binnenkomst stormt er onmiddellijk een oude baas op me af. 'Colectivo, señor?' roept hij me toe. Ik knik gelaten en loop gedwee achter hem aan naar een loketje waar de kaartjes voor de carpool-taxi worden verkocht. De oude baas, die de chauffeur is van de colectivo, vertrouwt me toe dat ik de vijfde passagier ben en dat we onmiddellijk zullen vertrekken. Een half uur later sta ik nog steeds bij het loketje te wachten op een papiertje waarmee ik de Chileense grens over kan.
Twee oudere mannen, één in stralend wit pak, de ander met een mooie sombrero op, staan rustig een sigaretje te roken en te wachten op hun medepassagiers. Het kauwgompje dat ik bij de daling van het vliegtuig tegen dichtklappende oren in mijn mond heb gestopt, heeft inmiddels alle smaak verloren en ik wil het in de dichtstbijzijnde prullenbak gooien. Juist op dat moment komt de schoonmaakster langs om het ding te legen. Ze kijkt in de volle prullenbak, kiepert hem om, zodat vervolgens alle rotzooi en flesjes met nog wat inhoud op de vloer van de terminal liggen. Daarna wordt alle afval overgeschept in haar karretje, gaat de dweil een paar keer over de betegelde vloer om de bier- en ijsresten te absorberen, en enkele minuten later is al het belastend materiaal verdwenen. Zo kan het dus ook.
Nadat de paperassen in orde zijn bevonden, volg ik de oude baas naar de parkeerplaats buiten waar een zwarte Blues Mobile op ons staat te wachten. Alle colectivo's die tussen Tacna en Arica -de eerste stad voorbij de Chileense grens- rijden zijn om onduidelijke reden oude Amerikaanse Sedans. Voorin de wagen zit Jake Blues, met zwarte zonnebril op, samen met zijn roodharige vriendin. Achterin zit een nazaat van Bob Marley met partner. Ik neem plaats op het enig overgebleven plekje achterin en trek de deur met een 'klik' in het slot.

3.
Buiten Tacna veranderen de grauwe bakstenen huisjes in bouwvallen die voornamelijk zijn opgetrokken uit oude reclameborden. We volgen een tijdlang een rivier waar geen druppel water door stroomt en hier en daar staat nog een boom in een verder desolaat landschap. Na enige tijd houdt de toch al schaarse begroeiing helemaal op en strekt zich enkel de Panamericana voor ons uit in een woestijnachtig landschap met grote duinen van grijs zand. De Panamericana is de weg die Noord- en Zuid-Amerika met elkaar verbindt en van Fairbanks, Alaska tot aan het zuiden van Chili loopt. Het plan voor de transcontinentale weg stamt uit 1925 toen in Argentinië het Pan-American Highway-congres werd gehouden. Ironisch genoeg is Argentinië het enige land waar de weg niet doorheen voert.
Het desolate landschap geeft mijn geest de rust die ik zocht. Hier geen getoeter van taxi's, geschreeuw van cobradors, de jongens in de Limeense taxibusjes die in elke voetganger een potentiële klant zien, geen knipperende reclamelichten of andere vervuiling van de zintuigen. Hier is helemaal niets om je gedachten af te leiden. In dit uitgestrekte landschap kun je uren op één gedachte kauwen, als een koe in een Hollandse wei. Alleen de luchtspiegelingen boven het hete zand zorgen voor enige afwisseling.
Na een tijdje doemt aan de horizon een groot bord op dat aangeeft dat we de grens met Chili naderen. Ik bekijk mijn reisgenoten nog eens vanuit mijn ooghoeken en vrees dat Bob Marley voor oponthoud gaat zorgen. De Chilenen schijnen wat grenscontroles betreft de Oost-Duitsers van Zuid-Amerika te zijn. Als we even later naast de auto staan blijkt inderdaad alles te worden doorzocht. Kofferbak open, bagage op een tafeltje en twee handen die door mijn spullen wroeten. Wat heb ik eigenlijk bij me? Mijn Let's Go-gids en De kunst van het reizen van Alain de Botton, een tandenborstel, tandpasta, sokken, onderbroek, en een fles Bonaqua. De douanier heeft mijn survival blanket ontdekt, zo'n zilverfolie-geval dat altijd in mijn rugzak zit. Helemaal vergeten dat ik die bij me had. Hij ruikt aan het pakketje en bekijkt het alsof het een futuristisch voorwerp is, maar besluit dan dat het verder ongevaarlijk is.
Samen met Jake Blues en vriendin en de partner van Bob Marley wachten we in de Sedan op de rastafari, wiens bagage wordt gefileerd door de Chilenen. Na een kwartier krijgt ook hij het groene licht en mogen we onze reis voortzetten.

4.
Het landschap aan de Chileense kant van de grens is niet veel anders dan dat in Peru; zand, zand en nog eens zand. Wat weet ik eigenlijk van Chili? Mijn reisgids behandelt slechts Peru, Bolivia en Ecuador, en vertelt me alleen hoe ik de grens over moet steken. Ook staan er nog wat weetjes in over Arica maar daar houdt het wel mee op.
'Pinochet', denk ik, dictatuur, martelingen en verdwijningen. Maar dat is nu allemaal verleden tijd. Een oom van mij zat vroeger als machinist op de grote vaart en deed geregeld Peru en Chili aan. Hij vertelde dat het land een grote Amerikaanse invloed kende -vandaar wellicht die oude Sedans-, maar de sfeer sloeg radicaal om toen Allende aan de macht kwam. Volgens mijn oom veranderde het land van het ene op het andere bezoek in een communistisch bolwerk, waar gemarcheerd werd en socialistische liederen klonken. In september 1973 deed zijn schip andermaal Chili aan, maar niemand mocht van boord. Pinochet had zojuist zijn bloedige staatsgreep gepleegd en president Allende was afgezet en vermoord. De sfeer was beklemmend en bedreigend volgens mijn oom. Je wilde niet eens van boord, alleen maar zo gauw mogelijk weer weg.
Aan de horizon zie ik een grote rots die boven alles uitsteekt. Dat moet El Morro zijn, het stuk steen waar duizenden Peruanen en Chilenen in de Pacifische Oorlog voor zijn gesneuveld, het Gibraltar van Zuid-Amerika. En zoals de meeste Spanjaarden maar moeilijk kunnen verkroppen dat de Rots van Gibraltar nog immer in Britse handen is, zo beschouwen Peruanen El Morro en Arica nog altijd als Peruaans grondgebied. De immens grote Chileense vlag die boven op de rots wappert laat echter niets aan duidelijkheid te wensen over.
We rijden Arica binnen en onmiddellijk valt me de grote rust op. Geen getoeter, gesnij en door rood licht rijdende auto's. Alle automobilisten houden zich, in tegenstelling tot de Peruaanse chauffeurs, keurig aan de verkeersregels. Het stadje zelf valt me tegen. Ik had iets Middellandsezee-achtigs verwacht met oogverblindend witte huisjes, maar alles is hier even grauw als in Tacna.
Mijn medepassagiers stappen uit bij het busstation van Arica, en ik vraag de chauffeur of hij het adres kent van het hostal dat ik via internet heb gevonden. Hij knikt en rijdt me er vervolgens in vijf minuten naar toe. Op internet stond enkel een foto van de voorgevel van het hostal, en dat zag er wel fris uit.
Ik bel aan en een oude vrouw doet argwanend de deur op een kier.
'Si?'
'Hostal Stagnaro?'
'Si.'
Ik leg haar uit dat ik een kamer voor één nacht zoek en ze laat me, nu iets minder argwanend, binnen. Misschien had ik vantevoren even moeten bellen.
Ze roept haar man die in de badkamer in een wit hemd zijn tanden staat te poetsen. Nadat hij is uitgepoetst komt hij tevoorschijn en kijkt me met twee enorme jampotten aan. Ik vraag hem hoeveel de kamer kost en hij berekent dat dat 5000 pesos is. Ik vraag of daar ook het ontbijt bij is inbegrepen en hij knikt, hoewel ik geen idee heb hoeveel dat is, 5000 pesos.
Hij gaat me voor naar boven, en laat me de kamer zien. Het bed ziet er netjes uit. Verder is het een troosteloze kamer met stoffige luxaflex, grauwe muren met vreemde vlekken en een metalen doodskist als klerenkast. Ik knik dat het in orde is. Er staat een opvallend moderne tv aan het voeteneind van het bed. Daar kom ik de nacht wel mee door.

5.
Na mijn spullen te hebben geïnstaleerd besluit ik de stad in te gaan om een hapje te eten. Het is zondag en er zal vast wel wat te beleven zijn in de havenstad. Na een paar honderd meter lopen door de winkelstad richting centrum kom ik er achter dat er in Arica op zondag helemaal niets te beleven valt. Alle winkels zitten potdicht en er bevindt zich geen hond op straat. Alleen hangen overal matrozen van een jaar of 18, 19 doelloos rond. Ik ga op zoek naar een bankautomaat, want ik heb enkel dollars en nog wat Peruaanse soles op zak. Na enig zoeken vind ik godzijdank een cajero automatico die gewoon werkt op zondag. Je hoeft alleen maar af te gaan op de grootste concentratie matrozen.
Met een paar duizend pesos op zak wandel ik even later verder richting de haven. Daar zal toch wel enig vertier zijn, bedenk ik optimistisch. Op een McDonalds na is er echter helemaal niets open. Dan maar naar het strand. Ik loop verder en kom bij een mooi parkje met wit uitgeslagen palmbomen. Ik tuur wat rond in het verlaten park en zie tot mijn vreugde een kolonie watervogels, volgens mij een soort woerden, die boven in de palmbomen nestelen. Er zit een gier op een tak te wachten tot er één naar beneden valt. Opeens dringt het tot me door waarom het parkje is uitgestorven en waarom de palmbomen wit zijn uitgeslagen. De achterkant van mijn jasje heeft inmiddels al de volle laag gekregen en ik rep me naar veiligere orden.
Iets verderop, langs de kades van Arica, krijg ik mijn eerste pelikaan in het vizier. Een grote, solitaire vogel die wat op de woeste golven dobbert. Als ik dichter langs de golfbrekers loop, zie ik een hele kolonie van de vogels op de rotsblokken zitten, hun grote, karakteristieke bek in de borstveren gestoken. Eentje vliegt er door de lucht en draait cirkels, alsof hij in slowmotion door het luchtruim zweeft. Wat een prachtig gezicht, deze vogels die zo lijken te zijn weggevlogen uit een Disneyfilm.
Ik kijk uit over de Stille Oceaan en moet opeens aan een ander Chili denken, het Chili van Pablo Neruda, de grote Chileense dichter en vriend van Salvador Allende. Neruda stierf op 23 september 1973 in Santiago aan leukemie, twaalf dagen na de moord op Allende. Zelfs toen ik nog nauwelijks Spaans kende, las ik Isla Negra van Neruda in de originele taal, zij het met een Engelse vertaling bij de hand. Zijn poëzie is vol van Chili, van de aarde, de lucht, de zee, van het leven zelf. Over de oceaan waar ik over uitkijk heeft hij geschreven: "Man of vrouw, reiziger, eens, later, als ik niet leef: hier zoeken, zoek me hier tussen rotsen en oceaan in het stormlicht van het schuim."
Deze woorden overdenkend loop ik langs de kade naar een pier die de woeste golven van de oceaan trotseert. Ik kijk even naar El Morro waar ik onderdoor loop en zie de rood-wit-blauwe vlag van Chili wapperen tegen de strakblauwe hemel. Af en toe vouwt de wind een stukje van het doek om en zie je enkel het rood en wit waardoor het heel even op de vlag van Peru lijkt. Maar Peru is heel ver weg van hier. De rust, de kalmte, de stilte, dat alles is heel on-Peruaans. Zeker in Lima waar het leven 24 uur per dag doorgaat, zeven dagen per week.
De pier leidt naar het voormalig eiland Alacra, tegenwoordig een schiereiland. Ik blijk de enige wandelaar te zijn, want Chilenen 'doen' het schiereiland per auto. Alle voorbijgangers nemen mij uitgebreid op, alsof ik een bijzondere verschijning ben. Ik blijf stug doorlopen en vraag me ondertussen af of er dadelijk een enorme tsunami komt om me van de pier af te slaan, maar de golven blijven keurig onderaan de rotsblokken.
Aan de kop van de pier staan wat Chilenen naast hun auto een broodje op te peuzelen. Zoals wij op zondag even naar Scheveningen of Zandvoort rijden, bedenk ik me. Behalve een vuurtoren en een rottende zeeleeuw op het strand, is er niets te beleven en langs de andere kant van de weg loop ik terug naar het vaste land.

6.
Na een stevige maaltijd in een van de weinige restaurants die open zijn in Arica, geflankeerd door een drietal zeebonken die in een voor mij onbekende taal spreken, vind ik zowaar een internetcafé. In een duistere ruimte zitten mensen met een gordijn afgeschermd achter de pc. Dat wekt onmiddellijk de indruk dat hier fors porno wordt gedownload. Ik laat mijn gordijntje dan ook gewoon open, en mail een keurig berichtje aan mijn vrouw om te zeggen dat ik goed ben aangekomen en dat ik van haar hou. Daarna loop ik door de uitgestorven winkelstraat terug naar het hostal en sluit me met een fles water en wat snoepgoed in mijn kamer op.
De dag is redelijk zonnig geweest en de warmte hangt nog lange tijd in de kamer. Ik heb geen pyjama meegenomen en slaap in T-shirt en onderbroek onder een dunne laken. Ik zap wat langs de Chileense en buitenlandse kanalen, zie dat Chili de interland tegen Argentinië heeft verloren (was het daarom zo stil op straat?), bekijk de film Cast Away met Tom Hanks en val daarna in een diepe slaap.
Als ik 's morgens wakker word, voel ik een koude tocht door de kamer trekken. Ik spring uit bed uit om mijn broek aan te trekken, doe mijn trui aan en daarna gebeurt het. Er schiet iets in mijn rug en ik klap dubbel van de pijn. Het enige wat ik kan doen is me op het bed laten vallen en kreunend en verlamd van de pijn lig ik daar hulpeloos in een vreemde kamer, ver van huis en van mijn vrouw, zo'n 1500 kilometer om precies te zijn.
Een half uur lang doe ik pogingen om me te bewegen, om een comfortabele positie te vinden die me geen pijn bezorgt, maar niets helpt. Er schiet van alles door mijn hoofd: de geplande beklimming van El Morro en het bezoek aan een mummievindplaats in de Atacamawoestijn kan ik wel op mijn buik schrijven. Vanavond om zes uur vertrekt mijn vliegtuig vanuit Tacna naar Lima. Hoe kom ik godsnaam van dit bed af?
Ik voel me als Gregor Samsa die 's ochtends wakker wordt en in een gigantische kever veranderd blijkt te zijn. Evenals de kever van Kafka lig ik op mijn rug in een kamer, en kan ik geen kant op. Existentiële levensvragen spelen door mijn hoofd. Wat als ik hier nooit meer wegkom? Geen prettig idee om hier tot mijn dood te moeten liggen wachten. Kunnen ze me begraven in die metalen kast. De tv die de hele nacht aan heeft gestaan gaat onverstoorbaar door met het uitkramen van allerlei onzinnige informatie die mijn aandacht van het probleem afleidt. Met mijn hand tast ik naar de afstandsbediening die achter me ligt en klik het apparaat uit.
Wat nu? Moet ik om hulp roepen? Die ouwe baas met zijn jampotten is volgens mij ook stekedoof. Ik móet op de een of andere manier overeind zien te komen. Ik probeer met bekkenkantelen, een oefening die ik jaren geleden tijdens fysiotherapie heb geleerd, weer wat beweging in mijn rug te krijgen. En zowaar blijkt het te helpen. Voorzichtig zet ik beide voeten op het koude zeil. Ik strompel naar de deur en roep door een kier: 'Hola, señora!' Daarna blijft het stil. Gisteravond bij het verlaten van het hostal meen ik twee andere gasten te hebben gezien, maar verder lijkt het pand uitgestorven.

7.
Er zit niets anders op dan om de trap af te lopen. Daarna zien we wel weer verder. Nog steeds dubbel gevouwen trek ik sokken en schoenen aan, en in deze toestand daal ik voetje voor voetje de trap af. Bij de keuken aangekomen zie ik godzijdank de oude vrouw bij het fornuis staan.
'Wat is er met ú aan de hand!' roept ze uit.
Ik leg haar uit dat ik niet rechtop kan staan, verga van de pijn in mijn rug en dringend een pijnstiller nodig heb. Haar man komt uit zijn kantoortje vandaan en kijkt me vol verbazing door zijn jampotten aan, alsof ik een soort curiosum ben.
'Kun je niet rechtop staan?' vraagt hij met een mengeling van ongeloof en spot in zijn stem.
Ik schud mijn hoofd van niet.
De vrouw gebaart me aan de ontbijttafel te gaan zitten. Ze legt een strip aspirenes voor me neer en geeft me een kop kamillethee. Ik slik onmiddellijk twee tabletten door en gooi de thee er achteraan om iets warms in mijn lijf te krijgen.
De eigenares van het hostal blijkt zelf ook ooit iets dergelijks aan de hand te hebben gehad, en duikelt uit een laatje een tube spiercreme op. Ze vraagt of ze het op mijn rug mag smeren en ik knik van ja. Al wil ze modder op mijn rug smeren, of naalden in mijn hele lichaam steken, het maakt me niet uit, als ik maar van die pijn afkom.
Zo'n tien minuten lang masseert de oude vrouw met krachtige hand mijn rug en ik voel dat er weer wat leven in komt. Na de kneedsessie kan ik zowaar weer enigszins rechtop zitten, zij het dat ik een beetje naar links hang.
Terwijl de vrouw het ontbijt voor me serveert, harde broodjes met jam en kamillethee, kijk ik met een half oog naar de tv die hier constant aanstaat. Op het ochtendnieuws is een live-reportage ergens vanuit Arica. En vivo staat er onder in het beeld. De verslaggever is enorm opgewonden. De camera zoemt in op een donkere wolk die richting Arica drijft.
'Misschien gaat het regenen', deelt de vrouw me mee, wijzend naar de beelden van de donkere wolk. De camera brengt de verslaggever weer in beeld die, beurtelings in de lens en naar de wolk turend, ons van minuut tot minuut bijpraat over de regenkansen. Daar kan Erwin Krol nog een puntje aan zuigen.

8.
Als ik enige tijd later, na het echtpaar betaald en bedankt te hebben, weer op straat sta, schijnt de zon als nooit tevoren en is van de donkere wolk geen spoor meer te bekennen. Helaas ging ook deze regenbui aan het stoffige Arica voorbij.
Ik kan weer normaal lopen, maar mijn spieren zijn totaal verkrampt waardoor om de vijf minuten een enorme pijnscheut door mijn lichaam trekt en ik dubbelsla en mij happend naar adem aan een paal of ander voorwerp vast moet klampen. Het is maandagochtend en de winkelstraat krioelt nu van de mensen. Voorbijgangers kijken me meewarrig aan als ik weer één van mijn wegtrekkers krijg. Ze komen op de meest onverwachte en ongelukkige momenten. Mijn rugzak, die toch niet al te veel spullen bevat, lijkt met de minuut zwaarder te worden.
In de plaatselijke apotheek koop ik paracetamol en spierzalf, waarna ik nog maar één ding verlang: terug naar Tacna.
Vanuit een telefooncel bel ik mijn vrouw op om te zeggen dat ik eraan kom. Tijdens het gesprek kan ik nauwelijks praten van de pijn, en na het horen van het vertrouwde geluid van mijn geliefde aan de andere kant van de lijn barst ik in tranen uit. Juist op dat moment slikt het apparaat mijn laatste peso door en wordt de verbinding verbroken. Het gesprek geeft me in ieder geval nieuwe kracht, en de verzekering dat mijn vrouw mij staat op te wachten op het vliegveld van Lima. Ik hoef me nu alleen nog maar in Tacna in het vliegtuig zien te hijsen en met wat paracetamols bij de hand overleef ik de terugtocht wel.
Bij de busterminal ben ik andermaal de laatste passagier in de colectivo. Deze keer bestaan mijn medepassagiers uit twee studenten, twee vrouwen en een kind. De terugreis verloopt voorspoedig, zij het dat het kind de hele rit aan één stuk door huilt. Waarom het kind huilt is niet duidelijk, het is meer een soort dreinen. Misschien is het de warmte of het ongemak van de volle Sedan. Het kan me allemaal niet schelen, zolang ik die verdomde pijn maar niet voel.
De formaliteiten aan de grens verlopen gladjes en als we het bord Bienvenido en Peru passeren, zet de chauffeur de radio aan en schalt er bekende salsamuziek door de luidspeakers. Vóór ons strekt de Panamericana zich uit met aan beide zijdes niets dan zand. Ik ben weer terug in Peru, ik ben bijna thuis.

Sunday, December 10, 2006

De dans van de Kivio

De jeugd uit het Peruaanse bergdorpje Huaros, op vier uur rijden van Lima, is 's ochtends vroeg al druk in de weer op een binnenplaatsje, terwijl de zon zijn warme stralen over de toppen van de Andes werpt. Een verademing na de lange, koude bergnacht. De kinderen trekken kuikengele en loodgrijze pakken aan en zetten woeste dierenmaskers op. Ze bereiden zich voor op de jaarlijkse uitvoering van de Dans van de Kivio, een regenceremonie die minstens duizend jaar oud is.
De kivio is een vogeltje dat hoog in de Andes leeft, maar aan het begin van het regenseizoen afzakt naar lager gelegen gebieden. De boeren uit het bergdorp beschouwen hem dan ook als een regenbrenger, en als een boodschapper van de goden.
Wanneer het gaat regenen ontspint zich een wilde dans tussen de mannetjes- en vrouwtjeskivio's. Het mannetje verkeert in staat van opwinding en roept aan één stuk door 'Kiví-kiví-kiví!' De vrouwtjes dansen rond het mannetje, als planeten rond de zon, en vallen één voor één in een diepe slaap.
De Inca's noch de Spanjaarden hebben de eeuwenoude traditie van de dorpelingen om zeep weten te helpen. Wel zijn er in de loop der jaren elementen aan toegevoegd. Zo is er een rol weggelegd voor El Caballero, die met zijn rijlaarzen, zijn geweer en zijn honden, de Spaanse conquistador voorstelt. Hij is degene die uiteindelijk de mannetjeskivio doodt, en elk jaar een einde maakt aan het ritueel.
Op de ochtend van de regenceremonie zijn alle bewoners verplicht zeven keer een ontbijt te nuttigen. Dat dit niet slechts een symbolisch getal is, ontdek ik na mijn derde bord bestaande uit gebraden vlees met ui en tomaat, gebakken aardappels, koffie en ponche, een drankje op basis van eierdooier. Na vier ontbijten druk ik mijn snor. Mijn maag is niet bestand tegen zoveel geweld op de vroege morgen.
Eerder die nacht is de Mayordomo met zijn gevolg al de bergen ingetrokken om twee kruizen, die boven op een rotspunt hoog boven het dorp staan, naar beneden te sjouwen. Laat in de middag arriveren de bezweette mannen met twee grote, groene kruizen, die vervolgens door de vrouwen met bloemen worden versierd. Dan worden de kruizen, begeleid door stemmige muziek, door de nauwe straten van Huaros naar de kerk aan het centrale plein gedragen. Onderweg moet nog even halt worden gehouden, omdat een bus die dwars over de weg staat de doorgang versperd, maar daarna kan de processie ongehinderd de kerk binnengaan.
Rond de middag trekken de verkleedde kinderen, begeleid door een harpspeler en twee vrouwelijke trommelaars, door de straten van het dorp. Twee grote hondenkoppen bonzen op de deuren; zeven vossen en wolfjes bedelen om voedsel en hout voor een grote, gezamenlijke maaltijd op het plein.
Wanneer er voldoende ingrediënten voor de maaltijd, patache genaamd, in een grote kruiwagen zijn verzameld, trekken alle acteurs richting het dorpsplein. De kinderen worden vergezeld door twee volwassen kivio's, een mannetje en een vrouwtje, en La Huaca. Deze laatste is de personificatie van een heilige grot boven op de berg. Volgens de legende ligt de eerste inwoonster van Huaros in de grot begraven. De dorpsbewoners zeggen dat de vrouw af en toe de grot verlaat, en zich vertoont als een mooie, jonge vrouw. Tijdens de Dans van de Kivio wordt La Huaca vreemd genoeg gespeeld door een oud, rimpelig vrouwtje met een beroet zwartepietengezicht.
Alle dorpsbewoners hebben zich inmiddels verzameld rond de oude plaza, die is afgezet met borsthoge muurtjes van grote keien, en maken zich op voor het jaarlijkse spektakel. La Huaca danst op de harpklanken met een kruik vol bloemen in de lucht geheven het dorpsplein rond. De honden, vossen en wolven voeren intussen een kat-en-muisspel uit en er wordt flink gestoeid in het stoffige zand, waarbij af en toe ook rake klappen vallen, tot groot vermaak van het publiek. Dan verschijnt de mannetjeskivio uit de verte en met zijn gele cape springt hij over de muur, waardoor hij even lijkt te vliegen. De volwassen kivio's en de kuikens voeren hun duizelingwekkende dans uit, terwijl de trommels roffelen en de harp aanzwelt. De dorpelingen kijken hoopvol naar de nog immer strakblauwe hemel. "Het ontbreekt ons aan geloof, " mompelt een van de oudere dorpsbewoners.
Dan is het tijd voor het hoogtepunt van de uitvoering. De Caballero stuurt zijn honden op de mannetjeskivio af, richt zijn geweer en schiet. De gele gedaante stort in het zand neer, en wordt door de Spanjaard en zijn honden op een rituele offertafel gelegd, waarna zijn keel wordt doorgesneden. De kivio vertoont nog enkele stuiptrekkingen, maar daarna blijft hij levenloos liggen.

De patache, een soort soep met vlees en bonen, is na uren koken in grote pannen eindelijk klaar. De jaarlijkse verkleedpartij is ten einde en de kostuums zijn in een grote plastic zak opgeborgen. De kinderen spelen op een naastgelegen veldje, en de mannetjeskivio zit geleund tegen de muur zijn eten op te lepelen.
Terwijl ik in de rij sta voor de grote pan soep, kijk ik omhoog en zie donkergrijze wolken over de toppen van de bergen drijven. In de verte wordt de zon in een roze en oranje gloed gesmoord en de blauwe hemel trekt langzaam dicht. De regen kan nu niet ver weg meer zijn. Morgen dansen de kivio's weer, hoog in de bergen.