Saturday, June 24, 2006

De Ooievaars

Over een stoffig landweggetje reden ze door het vlakke landschap, dat hier en daar werd doorbroken door enkele bonzai-boompjes, kromgegroeid in de ongelijke strijd met de eeuwige zeewind, de takken uitwaaierend in de breedte. Het landschap, in het uiterste zuiden van Spanje, schurkend tegen de Marokkaanse kust, riep beelden op van Afrikaanse savannes.
Het was begin november, maar in het diepe zuiden van Europa, enkele tientallen kilometers buiten Sevilla, kon je nog gemakkelijk met enkel een licht jasje af. De autoraampjes waren half opengedraaid en de droge, zoetige lucht stroomde naar binnen. De weg doorkruiste een moerasachtige vlakte, waar duizenden watervogels zich tegoed deden aan wormpjes, schelpdieren en insecten. Tientallen soorten liepen of zwommen kriskras door elkaar. Er was wenig of niets dat de dieren hier kon storen. Slechts een enkele roofvogel die hoog in de lucht op een prooi zat te loeren, bracht af en toe wat beroering teweeg in de vogelzwerm.

Na een half uur rijden over de zandweg, met niets dan een grote stofwolk in hun kielzog, arriveerden ze op de plaats van bestemming, een broedplaats voor ooievaars. De ciconiiformes wipten over uit Afrika, om in alle rust en zonder natuurlijke vijanden voor hun nageslacht te zorgen. Hoezeer het landschap ook op de Afrikaanse savanne leek, leeuwen, tijgers en andere roofdieren blonken uit door hun afwezigheid. Wel zag je er af en toe groepen gieren hoog aan de blauwe hemel rondcirkelen, machtige beesten met spanwijdtes van meer dan twee meter lang, die loom het landschap op karkassen van dode dieren inspecteerden.
Op een oranjekleurige zandvlakte parkeerden ze de auto en gingen te voet verder. In de boomtoppen aan de horizon konden ze de ooievaarkolonie vermoeden, maar nog niet zien. 'Misschien zijn ze al vertrokken', dacht hij, 'en zijn we dit hele eind voor niets gekomen'. Het landschap was weliswaar de moeite waard, maar verder was er niet veel te beleven op de dorre, droge vlakte. Hier en daar werd het terrein doorklieft door grillige kloven, littekens van vroegere modderstroompjes en een bewijs dat het er flink kon regenen. Het was echter al enkele maanden achtereen kurkdroog en de rode aarde was gebarsten en korrelig aan de oppervlakte.

Van jongs af aan had hij al een zwak voor ooievaars gehad. In zijn kindertijd waren ze alom aanwezig, in de vorm van verhalen over de grote vogels als kraamhulp en brengers van nieuw leven, tot aan juffrouw Ooievaar in de Fabeltjeskrant die avond aan avond klepperend de beeldbuis vulde en 's ochtends bij het ontbijt alweer klaarstond op de beschuitbus. En toch waren diezelfde ooievaars in het dagelijkse leven even opvallend afwezig als leeuwen op het Iberisch schiereiland.
Zodoende groeide de ooievaar uit tot een mythisch wezen, waarvan er in Nederland begin jaren zeventig nog minder dan een dozijn werden gesignaleerd. Bijna ieder dorp had wel zo'n treurig karrenwiel op een paal, waar jaar na jaar geen ooievaarspaar op nestelde.
Pas in de jaren negentig kwam de ooievaar weer voorzichtig terug in de lage landen, nadat het landbouwgif was teruggedrongen en de kikkerpopulatie een beetje aantrok. Op een avond zag hij in de schemering vier ooievaars midden in een weiland staan en van schrik viel hij zowat van zijn fiets.
In zijn belevingswereld bleven ooievaars voorgoed omgeven door een mythisch aureool. En nu stond hij in Zuid-Spanje met één been in de kraamkamer van de ooievaar. Het was alsof hij de Olympus had beklommen en dadelijk de goden in hun eigen habitat zou aanschouwen.

Plotseling wees zijn metgezel hem op iets in de lucht. Daar, hoog boven hen, zweefde een hele troep van veertig of vijftig ooievaars, zo groot als gieren, op stromen warme lucht. Langzaam dreven de vogels richting de boomtoppen, waar sommige zich lieten zakken en op nesten in de kruinen neerstreken.
Door een verrekijker observeerde hij het magisch tafereel. In bijna elke boomtop zag hij een stel ooievaars die er een nest hadden gebouwd. De lage bomen met hun uitwaaierende kruinen waren ideaal voor de grote vogels die er een hekel aan leken te hebben om op de aardbodem te vertoeven. Indien mogelijk verbleven ze hoog in de lucht of op hun verheven nesten, en als ze al afdaalden naar de aardkloot om een kikker of een hagedis te vangen, dan nog hielden ze bij voorkeur slechts één poot aan de grond.
Door de verrekijker kon hij duidelijk hun kleuren zien: wit verenpak met zwarte vleugels en een grote rode snavel. Verder geen opsmuk of opzichtig vertoon zoals bijvoorbeeld bij pauwen het geval was; beesten die amper konden vliegen en een geweeklaag uitkraamden dat vogels onwaardig was. Nee, dan de ooievaars. Met hun machtige vleugels vlogen ze non-stop de halve wereld rond, altijd op zoek naar warme streken, de winterkou ver achter zich latend, niet gebonden aan heg of steg, vrij om te gaan waar ze wilden.
Vanuit Afrika kenden de ooievaars twee aanvliegroutes op Europa, wist hij uit een boek over trekvogels. Eén route liep vanuit Midden-Afrika naar het westen om bij de Straat van Gibraltar de oversteek naar Spanje te maken, en zo verder tot in Noord-Europa. De andere route vond zijn oorsprong in Zuid-Afrika en volgde de loop van de Nijl waarna de ooievaars bij de Bosporus het Avondland binnenvlogen om vervolgens in Midden-Europa te belanden.

Starend door de verrekijker bedacht hij dat ooievaars eigenlijk bezoekers uit een andere wereld waren, vertrouwd in de omgeving waar ze 's zomers neerstreken, maar toch immer een exoot die vroeg of laat weer vertrok naar een ver en mysterieus oord. Misschien associëren we hen dáárom met zuigelingen, filosofeerde hij. Die komen immers ook uit een andere wereld, en lijken toch vertrouwd in hun nieuwe omgeving.

Foto: Joost Witteveen

Friday, June 23, 2006

De eekhoorn

Er was eens een man die het liefst een eekhoorn wilde zijn. Hoewel zijn postuur in niets overeenkomst vertoonde met het gepluimde knaagdier, had het beest zijn grote sympathie. De man was gedrongen, en wat hij in lengte ontbeerde was hem in de breedte gegeven. Een flinke borstkast, armen en benen als boomstronken, en knoestige vuisten. Desondanks was hij portretschilder en wist hij de gelijkenis van een gezicht tot op de millimeter nauwkeurig weer te geven op het canvas.
Voordat hij eekhoorn wilde worden, wilde hij een indiaan zijn, en daarvoor een vleermuis. Als jongetje hing hij urenlang op zijn kop aan het klimrek, de benen om de metalen buis geslagen, met een Zorro-cape zijn torso bedekkend, en pretendeerde te slapen. Uiteindelijk overtuigde de dokter zijn moeder ervan dat het kind een hersenaandoening zou krijgen van al dat gehang. Toen was het over met vleermuisje spelen, en besloot hij een indiaan te worden.
De beste manier om indianenvaardigheden te ontwikkelen, was een lidmaatschap van de scouting, dacht hij. Daar leerde hij sluipen door de bossen, sporen van wilde dieren herkennen, en overleven in de wildernis. Om de adelaarsveer te verdienen, die hem de status van indiaan gaf, moest hij een test ondergaan. Gedurende een hele nacht moest hij zich verstoppen in het bos en zorgen dat zijn medescouts hem niet vonden.
Misschien was het zijn vleermuizen-inborst die hem de grot deed ontdekken. Daar, onder de overhangende rotspartij, met de sterrenhemel als enige afleiding, bracht hij de lange, donkere nacht in zijn eentje door, omringd door geluiden van onbekende beesten in het bos.
Nadat hij de veer had verworven, en dus de indianenstatus had bereikt, was er lange tijd niets meer om naar te streven. En, zoals het een indiaan betaamt, laafde hij zijn lege bestaan met vuurwater. Het drinken begon als een gezelschapsritueel, met zijn makkers rond het kampvuur. Daarna zette hij het ritueel voort in de dorpskroeg, waarbij het gezelschap steeds verder uitdunde, tot hij op een dag alleen aan de bar zat. Al zijn vrienden waarmee hij rond het kampvuur had gezeten, waren vertrokken. Sommige waren getrouwd, andere maakten carrière, en weer anderen gingen op reis.
De man trok weg uit het dorp, de bergen in. Omringd door deze reuzen van rots en steen voelde hij geen behoefte om te drinken. Daar voelde hij enkel de behoefte om te overleven. Hij werd bergbeklimmer. Hangend aan touwen tegen een steile bergwand, de zwaartekracht tartend, voelde hij zich op zijn best. Misschien was het andermaal zijn vleermuis-instinct dat hem dreef tot zijn liefde voor rotspartijen.
Op een avond kreeg hij tijdens een klauterpartij kramp in zijn armen. Hij kon niet terug naar de berghut en moest de nacht doorbrengen op de top van de berg. Na die nacht wilde hij nooit meer een vleermuis zijn.
Hoe en wanneer het eekhoornideaal doordrong tot zijn bestaan is onduidelijk. Misschien nadat hij de brui had gegeven aan zijn vaste baan. Het voornaamste motief om eekhoorn te willen zijn, was dat de beestjes relatief gemakkelijk aan hun eten konden komen. Terwijl hij zelf zijn kostje bij elkaar moest schrapen door het schilderen van portretten -meestal van zelfingenomen directeuren van staatsbedrijven of lokale politici met een gigantisch ego, die hij bewust lelijker afbeeldde dan ze al waren- hoefde de eekhoorn slechts wat noten te verzamelen, noten die overal voor het oprapen lagen, en kon het beestje de rest van de dag vrolijk zwieren en zwaaien door het bos.
Ook was hij onder de indruk van de manier waarop eekhoorns bijna leken te vliegen van tak tot tak. Het benaderde het ideaal van vliegen het dichtste, zonder dat je daadwerkelijk een vogel hoefde te zijn. Vogels vond hij niks. Te weinig botten, te veel veren. Wie had er immers ooit meer dan één veer nodig, zoals de indiaan?

Foto: Phil Romans

Muizenissen

Poezen hebben een andere timing dan wij mensen. Wie zelf poezen heeft weet dat wel. Wanneer je net aan tafel zit voor het avondeten staan ze aan de achterdeur te mauwen, en als je even op de bank gaat liggen komen ze buiten kopjes geven tegen het raam.
Ze willen ook nooit op dezelfde tijden gaan slapen als mensen. Nee, de hele dag liggen ze voor de kachel of op een kussen voor pampus, en als je zelf na een dag hard werken eindelijk de dekens over je heen trekt, beginnen ze als gekken door het huis te rennen.
Wat eten betreft houden ze zich wel aan de klok. Om een uur of zes 's avonds beginnen ze rond je benen te draaien en laten je steeds struikelen. Het geluid van de blikopener alleen al is genoeg om ze uit hun diepste winterslaap te halen.
Maar het meest actief zijn poezen in het voorjaar. Bijna om de dag brengen ze een jong vogeltje of een vissenkop thuis. Trots dragen ze hun verworvenheden tot in de huiskamer, om er nog even demonstratief mee te spelen. Ooit heb ik onze poes midden in de nacht met muis en al buiten gezet. Ook mollen, kikkers en veldmuizen behoren tot de indrukwekkende collectie kleine dieren die onze kat in de loop der tijd mee naar huis nam. Ik hoef u de taferelen bij de verschillende gelegenheden niet te beschrijven.


Soms, als ik naar onze kat kijk, die spinnend in zichzelf opgerold voor de kachel ligt te slapen, vraag ik mij af met wat voor ogen zij ons bezien.
Het begint natuurlijk al bij het opstaan. We stropen onze oude huid - het nachthemd of de pyjama - af en meten ons een nieuwe aan; een ritueel dat soms heel wat voeten in de aarde heeft. Alsof we niet kunnen beslissen welke schutkleuren we die dag nodig hebben, zo staan we een eeuwigheid voor de klerenkast en schuiven besluiteloos menig knaapje heen en weer.
Vervolgens stappen we in blikken dozen om ons met veel gebrom uit de voeten te maken en pas tegen de avond - met lege handen! - terug te keren. Nee, wat jagen betreft kunnen wij nog een hoop van onze viervoetige vrienden leren. Toch weten we uiteindelijk ergens voedsel vandaan te toveren, meestal uit de kast waarin het eeuwig winter is.
Dan, na ons eten verorberd te hebben, klikken we een kastje aan en gaan er met z'n allen om heen zitten, alsof het een kampvuur is. Als dan rond middernacht het kastje 'op' is, gaan we eindelijk naar bed, hoewel er tegenwoordig geen einde aan de inhoud van het kastje schijnt te komen en we er steeds vaker voor in slaap vallen.
En de beste tijd om te jagen, de nacht, trekt geheel aan ons mensen voorbij. Geen wonder dat we nooit met een muis of een vogeltje thuiskomen.

Foto: Esther van Nes

Thursday, June 22, 2006

De laatste reiger

2020. Overal waar je kijkt zie je de wielen boven de daken uitsteken. Ooit schijnen die beesten met uitsterven te zijn bedreigd. Nou, daar is anders niets meer van te merken. Vorige week slokte er eentje de laatste kikker in m'n vijvertje op, een zeldzaam exemplaar nog wel. D'r is bijna geen kikvors meer over in ons eens zo trotse kikkerland. Doordat er zoveel ooievaars zijn. Het verklaart natuurlijk ook waarom er zoveel mensen in ons land wonen; vroeger beweerde men namelijk dat baby's door de ooievaar werden gebracht.

Het is trouwens je reinste horizonvervuiling, al die karrenwielen op palen overal. Bijna iedereen heeft er één in zijn achtertuin staan. En die vogels schijten heel je auto onder, gaat mooi je laklaag van naar de knoppen. Als je het mij vraagt is het pure zoutzuur. Even rustig in je tuin zitten is er ook niet meer bij. Je schrikt je rot als er weer zo'n zwartwitte Boeing z'n landingsgestel uitslaat. En dat geklepper met die grote rode snavels, het lijken wel castañetes.
Nee, geef mij maar die goeie ouwe reigers. Roerloos zag je ze staan langs de slootkant, de kop weggedoken in het grauwe verenpak. Door weer en wind onberoerd, balancerend op één poot, stonden ze daar de zin van het leven te overdenken.

Ik kan mij de tijd nog herinneren, als klein jochie, dat je hele kolonies van die machtige vogels kon vinden in de bossen. Hoog in de toppen van de bomen maakten ze daar hun ambachtelijke nesten. Soms zag je er één overvliegen, hoog in de lucht, met krachtige vleugelslag. En heel soms hoorde je er één zijn solitaire kreet uitslaan, alsof ze - gekweld door het aardse bestaan - hun leed probeerden te uiten.

Vanochtend zag ik er één vliegen. Bijna roerloos gleed hij langs de toppen der bomen, nauwelijks te onderscheiden van de grijze najaarslucht. In zuidelijke richting volgde hij zijn weg, nog één keer draaiend met de dunne nek, een kreet slakend die door het grauwe morgenlicht sneed.

Beneden hem werd het snerpende geluid van een kettingzaag plotseling afgebroken. Bijna geluidloos viel een boom tegen de grond. Overal in de wijde omtrek lagen lijken van oude wilgen kriskras door elkaar. Nu de laatste reigers waren vertrokken, hadden die oude bomen toch geen nut meer, vonden de mensen in het dorp. Daarbij kan men de stammen goed gebruiken, om nesten op te richten voor de ooievaars. Iedereen wil tegenwoordig een ooievaar in z'n tuin.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in De Voorschotense Courant
Foto: Joost Witteveen

Wednesday, June 21, 2006

Roos

In het schuin door de ramen vallende voorjaarslicht dwarrelde stil het stof dat telkens werd opgeschrikt, wanneer wij op onze sloffen van de lessenaar teruggleden naar onze bankjes over het grijze linoleum. Aandachtig bestudeerde ik de plaatjes op het leesplankje voor mij, en vervolgens het gezicht van mijn buurman. Hij was de sterkste van de klas en uit een soort onbeheerst vriendschapsgevoel stompte hij mij regelmatig op mijn schouders, zoals een jonge hond kan bijten wanneer hij wil spelen.
Soms trok hij aan mijn haar, dat bijna tot mijn schouders reikte, omdat hij dacht dat het een pruik was. Alleen meisjes hadden zulke lange haren, vond hij. Ik had er nooit over nagedacht of ik een jongen of een meisje was. Pas toen ik voor het eerst verliefd werd, op een meisje met -volgens mijn oudere broers- een kapsel 'pispotmodel', begreep dat ik een jongen moest zijn. Er bleek een scheiding als tussen zon en schaduw door de wereld te lopen, die haar verdeelde in twee kampen: 'jongensboek', 'meisjeshaar'. Mijn buurman stompte mij op mijn schouders om uit te vinden tot welk kamp ik behoorde, en om zijn eigen aard bevestigd te zien.

Eugene heette hij, maar omdat niemand die naam bij hem vond passen, en hij zich er eigenlijk voor schaamde, werd hij door iedereen met zijn achternaam -'Roos'- aangesproken. 'Roos' kwam na 'vuur', wist ik. Ik keek naar het plaatje dat een bloem met rode bladeren en een groene stengel verbeeldde. Er onder stond het woord 'r-o-o-s' gespeld. Nadat ik de letters goed in mij had opgenomen, keek ik naar het schrift dat, met het etiket naar boven, op het tafeltje van mijn buurman lag: 'r-o-o-s'. Ik bedacht dat de letters op het etiket overeenkwamen met de naam van de eigenaar, en kwam vervolgens tot de slotsom dat iets in de persoon van mijn buurman overeen moest komen met het plaatje van de roos. Maar hoe ik ook keek en vergeleek, er scheen geen enkele gelijkenis te bestaan tussen de twee. Het was eerder zo dat de één de ander uitsloot. Er moest ergens een vergissing zijn gemaakt. Ik ging verder, het leesplankje langs, en stuitte op een plaatje van een jongen met korte, blonde haren waaronder het woord 'k-e-e-s' stond gespeld. Ik keek weer naar mijn buurman en knikte tevreden: kort, blond haar, dat moest 'em zijn.

De juf haalde de leesplankjes op en deelde vellen papier uit, waarop dezelfde plaatjes stonden afgebeeld, maar nu zonder de woorden. We moesten de plaatjes uitknippen en op een ander vel onder de juiste letterreeks plakken. Zelfverzekerd en met moeite mijn opwinding verbergend, begon ik aan het karwei. Tussen het knippen en plakken door keek ik naar het gezicht van de juf, maar niets in de rustige trekken op haar gezicht verraadde de valstrik die ze had uitgezet. Met superieure zelfgenoegzaamheid plakte ik het ventje met de korte blonde haren bij de letters 'r-o-o-s', en het plaatje van de bloem met de rode bladeren bij het woordje 'k-e-e-s'.

"Zo", zei ik, mijn handen afvegend, "klaar is Kees!" Roos keek even op van zijn werk, maar net als de juf hield hij zijn gezicht in een strakke plooi, die niets verraadde van wat er onder omging. De kleverige lijmresten aan mijn vingertoppen droogden snel op tot harde, plastieke kapjes die barstten wanneer je je vingers kromde.

Het plakvel lag gerimpeld voor mij in de zon op het bruine tafelblad, waar de houdertjes voor inkt nog inzaten, een overblijfsel uit lang vervlogen tijden. Verveeld speelden we soms met het schuifje dat over het kokervormige houdertje gleed. Plotseling begon ik mijn buurman met heel andere ogen te bekijken. Al die tijd hadden we hem R-o-o-s genoemd, terwijl hij eigenlijk K-e-e-s heette.

"Breng je werk maar hier", zei de juf die mij met mijn armen over elkaar had zien zitten. Ik legde het kromgetrokken vel papier voor haar op tafel en keek gespannen toe hoe de pen de plaatjes één voor één langs ging. Het strenge, opgeknotte haar van de juf wierp een scherpe schaduw op het groene schoolbord en ging daar een eigen leven leiden, los van het hoofd. Een soort bult die uit de kop leek te groeien. Plotseling verstarde het ding en ik zag hoe de juf een rode streep door het plaatje van de roos trok. In grote verwarring volgde ik de verdere verrichtingen van de schaduw, die zojuist van de muur af over het linoleumwas gegleden, en nu weer bezit van het bord had genomen. Ik concentreerde mij op het patroon van fijne lijntjes, die de strenge handen van de juf overdekten. Door een nauwelijks waarneembare spierbeweging werd het netwerk van lijntjes strak getrokken, en ik zag hoe de hand een streep door 'Kees' zette.

De juf keek mij doordringend aan. Ze schudde een krijtje uit een blauw kartonnen doosje en reikte het mij aan met de woorden: "Spel eens 'roos' op het bord." De klas keek nieuwsgierig van het werk op, terwijl ik met klamme handen het droge krijt aanpakte. Omzichtig en met grote concentratie trok ik een piepende, verticale streep op het bord, daarna vanuit het midden een slepende schuine naar rechts, om de constructie te completeren met een streep, symmetrisch aan de vorige. In de gapende ruimte achter mij steeg een licht geroezemoes op, overstemd door het zwijgen van de juf.

Na een enigszins hellende K produceerde ik twee hooggerugde E's, waarin ik een spottend gelaat meende te zien, en rondde ik de reeks af met een naar een acht neigende S. Het geheel slingerde als een gammele oude fiets. "Lees eens op", sprak de juf. In gedachte spelde ik de letters uit en zei toen, in de stilte van de middag en met licht trillende stem: "Roos."

De gelige lijm in de pot op de lessenaar glansde in de opzwellende zon. Vanuit een stille hoek van het heelal kwam het zachte huilen aanrollen, om los te barsten in een onbeheerst wolvengejank, dat het klaslokaal in al zijn voegen deed schudden. "Houdt jullie hoofd!" riep de juf, "allemaal." De schaduw gleed links van de muur af om in volle lengte voor mij te verrijzen. Onderdanig ging de wind liggen, zonder werkelijk te verdwijnen.

De juf pakte de borstel en veegde met haar rimpelige hand mijn vehikel uit. De witte kalkdeeltjes dwarrelden even stuurloos door de lucht en gleden toen langs de zonnestralen naar een hoek van het lokaal. In haar sierlijke, trefzekere handschrift schreef de juf een zin op het bord: 'Ben je boos, pluk een...' Ze overhandigde mij het krijt en zei: "Nu maak jij het af."

De woorden cirkelden door mijn hoofd, zonder dat ik er vat op kon krijgen. 'Ben je boos, pluk een roos', 'Ben je booos, pluk een rooos', OOOOOOO-de grond leek onder mijn voeten weg te glijden en ik voelde hoe een zwart gat mij naar beneden zoog. De plaatjes van de rode bloem en van de blonde jongen wisselden stuivertje voor mijn ogen, en vanuit het niets doemden twee hooggerugde, schaterlachende E's op. In één blinde beweging kraste ik het woord op het bord: KEES.

Even bleef het stil in het lokaal. Toen stortte de uitgehongerde troep wolven zich op hun prooi, overal waar ze hun glimmende tanden zetten, diepe, bloedende wonden achterlatend. De juf besloot dat het verwijderen van de prooi de meute tot bedaren moest brengen en sleepte mij aan mijn haren de klas uit.

Langzaam keerde de rust weer in het lokaal, maar tijdens het speelkwartier barstte het gejoel in volle hevigheid boven mij los: "Ben je boos, pluk een kees! Ben je boos, pluk een Kees!" Vanuit de klimrekken, vanaf de skelters, in het voorbijgaan, vanuit de zandbak, van alle kanten klonk het: "Ben je boos, pluk een Kees! Ben je boos, pluk een Kees!"

Roos reed intussen op de mooiste kar de speelplaats in de rondte en kreeg van alle inspanning een rode kleur op zijn boerse, blozende gezicht. Hij parkeerde nietsvermoedend het vehikel bij de zandbak, waarop de een-na-sterkste van de klas op hem toeliep. Met zijn handen in zijn zakken zei hij, voor iedereen duidelijk hoorbaar: "Mag ik nu effe, KEES?"

Het boerse gezicht trok wit weg. Een paar seconden slechts duurde de stille titanenstrijd, toen brak Roos af. Hij keerde zijn bleke gezicht naar mij toe, keek een ogenblik verloren om zich heen, en kroop toen verslagen van de skelter. De nieuwe leider nam bezit van zijn zegekar, en liet zich onder bewonderende blikken door twee meelopers rondrijden.

Roos stond geknakt bij de zandbak. Langzaam slopen de hyena's naderbij om hun nieuwe slachtoffer te besnuffelen. Steeds luider klonk nu het grommen en huilen -"Keesie, Keesie"- en het wit van hun tanden schitterde bloeddorstig in de namiddagzon.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in de bundel 'Naar Morgen' bij Uitgeverij Omwenteling te Eindhoven.

Foto: Ralph Mens