Tuesday, June 27, 2006

Dierbaar leed

Dieren waren wij dol op, levende en dode dieren. Tijdens de najaarsstorm was er een merel uit de lucht gevallen. Met zijn pootjes omhoog lag hij op de grond, het zwarte kopje iets opzij, de oranje snavel half geopend -alsof hij nog iets zeggen wilde-, de kleine kraaloogjes vredig geloken.
Mijn neef en ik vonden hem op een sombere vrijdagmiddag in de bosschages -eeuwige wouden- aan de overkant van de straat, waar we hutten bouwden tussen de struiken die na verloop van tijd werden afgebroken door de 'mannen van de gemeente'.
Waarom waren boswachters, jagers en mannen van de plantsoenendienst toch altijd van die gemene types?
"Ja", zei mijn neef, "wij maken natuurlijk niks stuk, maar anderen misschien wel." Zo had ik het nog nooit bekeken. Wat mij betreft verdiende hij de Nobelprijs voor de vrede, voor zoveel wijsheid en menselijk inzicht.

Het vogeltje was nog vers, maar onmiskenbaar dood. Met zijn opgetrokken pootjes leek het net een konijn, vond mijn neef, maar dan liggend in plaats van rechtop. Onmiddellijk werd uit mijn moeder's linnenkast een schoenendoos opgediept en van zijn inhoud ontdaan. Met de krant van die morgen bedekten we de bodem; zodat hij het niet zo koud had onder de grond. Mijn neef strooide nog wat rozebottelblaadjes rond het lijkje, waarna we met plechtige koppen het begravenisceremonieel verrichten.
Tussen de bosjes werd door twee paar blote handen een gat gegraven tot het groot genoeg was om de doos met de vogel te omsluiten. We gooiden het rulle zand terug op het kartonnen deksel en fabriceerden zwijgend een kruis van jasmijntakken. Hadden we nog een grafschrift moeten schrijven, dan zou er hebben gestaan: 'Eeuwige vriend, trouwe kameraad, gevallen in de herfst van 1975'.
Voordat we de bosjes verlieten, zworen we op zijn graf om niemand iets van onze vogel te vertellen.
"Geen mens", zei ik.
"Zelfs je moeder niet?" vroeg mijn neef.
"Zelfs je eigen broer niet", besloot ik.

De volgende morgen lokte ik twee buurjongens de bosjes in, om voor een dubbeltje de man het vogelgraf te bezichtigen. Aanraken kostte een kwartje.
Hoe ik mij voelde, toen ik het vers gedolven vogelgraf open en bloot aantrof, het kruis bedolven onder een grote hoop zand? Onteerd. Dat was het enige woord dat beschreef wat ik voelde. En waar de eer is geschonden, daar roept de wraak, edele ridder.
"Weet je wie dit gedaan heeft?" vroeg één van de buurjongens. Van eenvoudige voyeurs waren ze ineens gepromoveerd tot strijders voor het grotere goed.
Ik knikte, terwijl ik stil op mijn lip beet. Alleen mijn neef wist van het graf. Hij was de enige die deze gruweldaad had kunnen begaan.
Op onze rubberlaarzen, gewapend met de crucifix van jasmijn, liepen we vastberaden en met grimmige gezichten door de straten. Die Nobelprijs kon hij ook wel op zijn buik schrijven, bedacht ik woedend.
Af en toe begon er één van de spanning harder te lopen, en de anderen renden vanzelf met hem mee. "Spijkertocht in kruisbroek!" riep de jongste van ons drieën onder het hollen, en we wisten precies wat hij bedoelde. Dit was een heilige oorlog, wij hadden God aan onze kant. Mijn neef was een judas, en wat er met judassen gebeurde, dat wisten wij maar al te goed.

Na een paar straten kwamen we bij het huis van mijn oom en tante aan.
"Laten we achterom gaan", suggereerde ik. De tactiek van de omtrekkende beweging leek me het beste, bevreesd als ik was voor een directe confrontatie. Via het achterpad kwamen we bij de houten tuindeur. Als één man bonsden we op de houten poort. Mijn tante was in de tuin bezig en deed verbaasd de deur op een kier.
"Is Kees er?" vroeg ik met ingehouden woede.
"Nee, die is niet thuis", zei mijn tante. In de tuin van de buren kraaide een haan.
Waarom neemt ze hem bescherming? dacht ik. Het was weliswaar haar zoon, maar toch..
"Weet u waar hij is?" probeerde ik weer.
"Hij is met die jongen van Smit mee, geloof ik."
De adem stokte in mijn keel. Die jongen van Smit was een duivel, wist ik. We waren als de dood voor hem. Hij woonde in de achterbuurt van ons dorp, die ergens begon waar onze straat eindigde. Die had mijn neef natuurlijk opgestookt. In zijn eentje zou hij zoiets nooit doen.
"Oké, bedankt", mompelde ik, en we maakten ons uit de voeten.

"Wat nu?" vroeg de grootste van de twee buurjongens. Ik haalde mijn schouders op.
"Misschien kunnen we hier wachten tot ze terug komen", opperde ik. Het idee sprak mij niet erg aan. Die jongen van Smit was een kop groter dan ikzelf, en hij deinsde nergens voor terug. Mijn eer was dan wel geschonden, maar in een pak slaag had ik weinig trek. Daarbij begon het langzaam te regenen.
We hingen nog wat rond achter in de poort. Aan het einde van het pad stond een betonnen muurtje. Erachter lag een slootje, waarnaast een terrein met grafzerken was.
Ik rekte me uit om over de schutting te kijken. Eerst viel mijn oog op het kartonnen deksel, daarna zag ik de doos die in de sloot was gewaaid. Toen pas ontwaarde ik tussen de doornstruiken het vogeltje, zijn zwarte kopje nog steeds opzij, maar nu iets verder geknikt. De zwarte veertjes rond de kop waren met bloed besmeurd. De vleugels stonden wijd uiteen, alsof de merel in doodsnood een poging had gedaan om aan de grafschenners te ontkomen.
"Wat zie je?" vroeg één van de buurjongens.
"Niks", zei ik, "laten we maar gaan."
Zwijgend liepen we de door de regen die steeds harder op onze hoofden viel. Dat zijn de tranen van God, dacht ik. En terwijl we over de natte stoeptegels op onze rubberlaarzen naar huis toe liepen, kwam langzaam het besef dat mijn kindertijd voorbij was.

Foto: Carisenda

0 Comments:

Post a Comment

<< Home