Sunday, June 25, 2006

De Paardenvallei

Na twintig uur rijden over de Route du Soleil, met de smaak van zuurtjes, kleffe bolletjes en oude koffie in de mond, kwamen we eindelijk op onze plaats van bestemming aan: de Spaanse Pyreneeën. Hier zou onze tocht pas goed beginnen. Vier mannen van middelbare leeftijd met rugzakken, klaar om zeven dagen lang -ieder met zijn eigen redenen- de bewoonde wereld te verruilen voor de wildernis van een uitgestrekt berggebied. Net over de Franse grens, westelijk van het dwergstaatje Andorra, lag het backpackers-paradijs met haar reusachtige bergen op ons te wachten. Volgens de reisgids een onontgonnen gebied voor pioniers, zonder duidelijke paden of routes, met enkel een kompas, een kaart van het gebied (schaal 1 op 50.000) en ons gezond verstand om op te vertrouwen.
De auto parkeerden we in de schaduw van een vijgenboom, aan de voet van een typisch Catalaans bergdorpje waar men meestal maar mondjesmaat Spaans spreekt. Een twintigtal robuuste huizen of boerderijen, opgetrokken uit hetzelfde materiaal als de omliggende bergen, meer was het niet.
Na een kwartiertje klauteren over een smalle landweg, waar slechts af en toe een ezel of tractor over passeerde, lieten we het dorp en daarmee de bewoonde wereld achter ons en strekte de woestenij van de bergen zich voor ons uit. Inmiddels hadden we gezelschap gekregen van twee honden, de enige levende wezens die onze kortstondige aanwezigheid in het dorp hadden opgemerkt. De viervoeters, die zojuist nog hijgend van de hitte in de schaduw van een dorre boom op een boerenerf hadden gelegen, draafden nu door het dichte struikgewas achter ons aan, alsof ze hun hele leven nooit iets anders hadden gedaan. Terwijl wij worstelden om met onze zwaar bepakte rugzakken, gevuld met voedsel voor zeven dagen, door de stekelige bosjes over schuinaflopende hellingen vooruit te komen, renden de honden steeds op en af om ons de weg te wijzen.
Na een klim van ruim een uur kwamen we op een breder landweggetje uit.
'Ah, een snelweg', merkte één van ons op. Elk pad dat meer dan een halve meter breed was, werd vanaf dat moment aangemerkt als 'snelweg'.
Moe van de lange reis en het vruchteloze geklauter door het struikgewas, besloten we op een groene heuveltop onze tenten op te slaan. Terwijl wij op een gaspitje ons potje kookten, lagen de honden huiselijk tegen onze rugzakken te rusten, vertrouwd alsof het onze eigen dieren waren.
Met het invallen van de schemering overviel mij een nietigmakend gevoel, en een groot ontzag voor de bergen en de ons omringende natuur die niet 'soft' is, maar robuust en krachtig als de eeuwigheid zelf. De maan en de sterren kwamen uit het schemerlicht tevoorschijn, en het hout van ons kampvuur knapperde er lustig op los.
In deze rust begon een van de honden plotseling hartverscheurend te janken. Verschrikt keken we op naar iets dat zich over het bergpad, dat wij eerder die dag hadden beklommen, voortbewoog. Aan het geluid dat het maakte te oordelen, was het iets groots. Wat kon het zijn? Een kudde wilde zwijnen? Een koppel dolle beren? Mijn fantasie ging als een verschrikt hert op de loop met mijn realiteitszin.
De grootste en oudste van de twee honden sprong overeind en stoof weg in de richting van het bergpad. Weifelend kwamen wij overeind om te zien wat er op ons af kwam. Even later zagen we de grote, verschrikte koppen van een groepje paarden dat met angst in de ogen het pad omhoog volgde, achterna gezeten door de dolle hond. Vol ontzag keken we naar het schouwspel, met een gerust gemoed in de wetenschap dat het geen roofzuchtige beesten waren.

'Dat zijn wilde paarden', wist één van ons te vertellen, 'die lopen hier vrij rond voor ze naar de paardenslager gaan.'
'Een soort scharrelpaarden dus', merkte een ander gevat op.
De rest van de nacht bleef het rustig. Een zwoele wind blies over de bergweide en deed ons besluiten om in onze slaapzak onder de sterrenhemel te slapen, beschermd door de waakzame honden. Een tijdlang kon ik niet slapen, en tuurde ik met open ogen naar de duizelingwekkende hoeveelheid sterren boven mijn blote hoofd. De witte band van de Melkweg was duidelijk te zien en versterkte mijn gevoel van nietigheid nog verder. Ik moest denken aan de Amerikaanse naturalist John Muir, die meer dan honderd jaar geleden schreef:

"How hard to realize that every camp of men or beast has this glorious starry firmament for a roof! In such places standing alone on the mountain-top it is easy to realize that whatever special nests we make - leaves and moss like the marmots and birds, or tents or piled stone - we all dwell in a house of one room - the world with the firmament for its roof - and are sailing the celestial spaces without leaving any track."
Deze tijdloze percepties overdenkend dommelde ik uiteindelijk in een diepe, droomrijke slaap.

's Ochtends gaven we ons over aan de rituelen van het kampeerdersbestaan; water koken voor de eerste kop koffie, wassen in het ijskoude bergstroompje en de slaapzakken oprollen. Terwijl we zo bezig waren, werd ik opeens een figuur gewaar die doodstil aan de rand van de heuvel stond, bij het bergpad waar de avond tevoren de paarden voorbij waren gehold. Het was een oude man op sandalen, met een versleten broek die werd opgehouden door een stuk touw. Met één hand leunend op een houten staf, staarde hij door een verrekijker die hij in zijn andere hand vasthield, zoekend naar iets dat zich op de bergtoppen moest bevinden.
We begroetten elkaar na enige tijd met een simpel 'bon dia'. De man bleek de eigenaar te zijn van de paarden, die we de vorige nacht voorbij hadden zien stuiven. Hij wees ons een kudde paarden, klein als stipjes, die rustig op de kammen van de bergen graasden, en legde uit dat hij er een aantal miste, die waarschijnlijk naar een andere vallei waren getrokken. Wanneer ze te ver afdwaalden, liep hij het risico ze voorgoed kwijt te raken.
We legden in ons beste Spaans uit dat we de paarden de nacht ervoor langs hadden zien komen, en wezen met armgebaren in welke richting de dieren waren weggetrokken. De man knikte en mompelde: 'Naar de volgende vallei.'
Om de hitte midden op de dag enigszins te ontlopen, besloten we om vroeg op pad te gaan en rond het middaguur een siësta te houden, naar goed Spaans gebruik. Bij het vertrek bleek de oudste van de twee honden zich bij de paardenman te hebben geschaard. De andere hond, een soort Huskie, wist echter van geen wijken en dribbelde braaf achter ons aan.
Langs het bergpad, dat de wilde paarden de avond tevoren hadden gevolgd, klommen we omhoog. Langzaam veranderde het groene weidelandschap in een rotsachtig massief. Vóór ons lag de pas waarlangs we naar de volgende vallei moesten zien te komen. De hond liep heen en weer te sjokken, alsof hij deze weg al honderd keer had afgelegd en ongeduldig wachtte tot wij hem volgden naar onze bestemming. Af en toe stopte het dier plotseling, spitste zijn oren en schoot dan weg, tegen de berghelling op. Terwijl wij de hond hijgend en zwetend nakeken, sprong opeens een gems tevoorschijn, zojuist nog achter een rots verborgen voor onze ogen, maar niet voor de neus van onze viervoeter. Eenmaal kwam de hond terug met de achterpoot van een gems in zijn bek, maar aan de staat van het pootje te zien had hij het niet van een springlevend bokje afgerukt.
'Misschien moeten we hem een naam geven', suggereerde een van ons na een tijdje.
Even bleef het stil.
'Fikkie, da's een echte hondennaam', merkte een ander daarna op. De rest stemde in met deze lumineuze inval en zodoende kreeg de hond een naam waar hij ook nog naar leek te luisteren.
Na een paar uur klauteren over kale rotsblokken en door geërodeerde puinwaaiers, kwamen we in een prachtige groene vallei terecht, met een azuurblauw meer middenin. Er stond een primitieve schuilhut, met een houten waterbak waar wat tomaten en paprika's in ronddreven, waarschijnlijk van onze voorgangers waar verder geen spoor van was te bekennen.
We keken wat rond in en om het huisje, namen een voorzichtige duik in het ijskoude bergwater en zetten koffie op de gasbrander. Eén van ons had in de hut een logboek gevonden, waar andere passanten hun wederwaardigheden in hadden opgetekend. Terwijl de anderen wat zaten te prutsen met de oploskoffie of in de grond zaten te wroeten op zoek naar visaas, klonk er opeens een kreet: 'Hé, Fikkie staat er ook in, samen met die andere hond!'
Vol verbazing bekeken we het logboek waar een goedlijkende tekening in stond van 'onze honden'. Uit het Spaanse verhaal dat eronder stond, maakten we op dat de twee honden een week eerder met twee andere trekkers waren meegelift naar de hut. Ons vermoeden dat Fikkie de weg al vaker had afgelegd, bleek dus te kloppen. Hij bevond zich op bekend terrein.
De rest van de tijd brachten we door met uitrusten en vissen aan het blauwe meer. We hadden een werphengel gemaakt van een plastic fles waar rum in had gezeten, een vislijntje en een houten klos. De draad rolden we om de fles heen, waarna de klos als werpgewicht diende. Een stukje metaal van een sardienenblikje fungeerde als blinkertje en een enkele worm vormde het aas. Hoewel we tot laat in de avond grote forellen pesterig boven de waterspiegel uit zagen springen, wilden de vissen niet bijten. In plaats van aan een gegrilde forel zaten we 's avonds aan de macaroni met tomatensaus.
Die nacht sliep ik onrustig. We hadden besloten om de tenten niet op te zetten, en hoewel het gras voor een zachte ondergrond zorgde, voelde ik voortdurend de aanwezigheid van andere levende wezens in het duister om ons heen. Het herhaaldelijk aanslaan van Fikkie bevestigde en versterkte dit gevoel nog verder. In de verte klonk het gerommel van een onweersbui en het weerlicht weerkaatste tegen de machtige silhouetten van de bergen om ons heen.
Opeens werd ik een vreemd geluid gewaar in de donkere nacht. Na een tijdje luisteren herkende ik het geluid van een koeienbel, hoewel we die dag nergens koeien of schapen hadden gezien. Aan het trillen van de grond waarop ik lag, voelde ik dat er een groep grote beesten in de buurt was, die zo te horen onze kant op kwam.
'De paarden!' riep ik verschrikt.
Fikkie was inmiddels luid jankend in de richting van het geluid weggerend, en even later hoorde ik het wilde gehinnik van een van de hengsten. Ik had in een film over het leven van Ghandi ooit gezien dat paarden niet over mensen heenlopen wanneer ze op de grond liggen, maar toch lag ik vrij onrustig in mijn slaapzak. Mijn drie metgezellen waren in diepe dromen verzonken en zich geheel onbewust van het naderende gevaar.
In het donker kon ik niet goed zien waar de paarden zich bevonden, maar het leek erop alsof ze in een boog om ons heen liepen. Langzaam verwijderde het geluid van de klingelende koeienbel zich en uiteindelijk sukkelde ik tegen het ochtendgloren in slaap.

De volgende morgen, die voor mijn gevoel veel te vroeg begon, werden wij andermaal begroet door een diepblauwe hemel en een zon die zijn eerste warme stralen al over de bergkammen wierp, de dauwdruppels die het prille licht in regenboogkleuren uiteen deden vallen in een mum van tijd verdampend.
Terwijl we ontbeten met als hoofdbestanddeel koffie, aangevuld met een homp brood, salami en sardientjes in tomatensaus, zagen we de oude man in de verte staan, karakteristiek leunend op zijn houten staf met de verrekijker aan zijn ogen.
'Kijk', zei er één spontaan, 'daar heb je de Paardenfluisteraar weer', en de anderen barsten in lachen uit. In latere verhalen heette de desbetreffende vallei steevast 'de vallei van de Paardenfluisteraar' of kortweg 'de Paardenvallei'.

Die dag en de daarop volgende dagen wisselden we het klimmen in het zweet ons aanschijns af met uitrusten in de schaduw van een verdwaalde boom, en kookten we onze maaltijden uit pak of blik op het gasbrandertje. De paarden en de Paardenfluisteraar zagen we niet meer terug. Fikkie bleef wel voortdurend aan onze zijde, tot op 2700 meter hoogte, door weer en wind, slapend in onze voortent wanneer het regende, etend van onze spaghetti en drie keer zoveel lopend dan wij. Op een bepaald punt zagen we aan zijn onzekere gedrag dat hij buiten zijn territorium was gekomen en we beseften dat we de hond tot het einde met ons mee moesten nemen, om te zorgen dat hij weer veilig thuis zou komen. Toch rende de hond, wanneer wij met grote moeite omhoog klommen langs niet bestaande paden, door de eeuwige sneeuw en over grote rotsblokken, waarbij de voorste van ons stiekem steenmannetjes maakte om de anderen gerust te stellen, nog altijd dapper voor ons uit, alsof hij ons aan wilde moedigen om verder te gaan.

Op de zevende dag zetten we de daling in tot we op een asfaltweg terecht kwamen, nog wat onwennig lopend op de vlakke ondergrond, en besloten we op zoek te gaan naar een restaurant. Na een week salami, Sultana's en spaghetti, snakten we naar vers voedsel, een stuk sappig vlees en een goed glas wijn.
De eerste dorpjes die we aandeden leverden niets eetbaars op. Een verzameling boerenhuisjes waartussen een restaurant even zeldzaam was als een giraffe op de Zuidpool. De dorpelingen wezen ons vriendelijk in de richting van het gehucht waar onze auto ergens moest staan. Fikkie begon zich meer en meer op zijn gemak te voelen. In plaats van achter ons aan te sjokken met de staart tussen zijn poten, dribbelde hij weer lustig heen en weer, her en der snuffelend en zijn spoor uitzettend.
Na een uur lopen arriveerden we, met de aanblik van een groepje uitgehongerde soldaten na een slopende veldtocht, in het dorpje dat we vaag herkenden van de eerste dag. Terwijl wij over een stenen bruggetje liepen, stoof Fikkie plotseling weg en rende linea recta door een openstaande deur een herberg binnen. Het bleek zowaar een restaurant te zijn en vermoeid maar tevreden zetten we onze rugzakken tegen een tafeltje op het terras. Nog voor we konden gaan zitten kwam een vrouw de keuken van het restaurant uitgerend.
'Hebben jullie die hond meegebracht?' riep ze ons opgewonden toe.
Wij probeerden de vrouw uit te leggen dat wij de hond wel mee hadden genomen, maar dat het niet ónze hond was. Daarop riep de vrouw, de eigenares van het restaurant, dat het háár hond was, die ze al een week kwijt was.
Na van de verbazing te zijn bekomen haalden we onze kaart tevoorschijn en lieten we haar de tocht zien die we samen met haar hond hadden afgelegd.
'Ai, ai, ai!', riep de vrouw vol ongeloof uit, 'pobre perro', arme hond. De restauranteigenares legde uit dat Fikkie, die eigenlijk Rufi heette, weleens met vrienden van haar de bergen in trok. Sindsdien rende hij achter iedere voorbijganger aan die met een rugzak langs kwam. Eenmaal was hij zelfs achter een fietser aangehold, waarna zijn baasje hem die zelfde dag veertig kilometer verderop in een Frans dorpje op moest halen.
Na enige verhalen te hebben uitgewisseld dirigeerde de vrouw ons naar de eetkamer. Even later zaten we, ongewassen en ongeschoren, aan een massief houten tafel achter een keur aan vleesgerechten, groentes en fruit. Fikkie lag intussen onder onze tafel in een diepe slaap bij te komen van zijn grote bergavontuur, dromend van grote paarden en wilde gemsen. Hij was weer thuis, in de bewoonde wereld, en wij eigenlijk ook, hoewel nog twintig uur Route du Soleil ons scheidde van ons eigen vertrouwde bed.

Foto: Desert Rider

0 Comments:

Post a Comment

<< Home