Tuesday, July 11, 2006

La Tramontana

Het boemeltje van Barcelona naar Sitges reed op een sukkelgangetje langs de helderblauwe zee. Het monotone gerammel over de bielzen bracht Dolf in een trance, een soort wakkere droomtoestand die elke gedachte deed vervliegen, tot er enkel het uitgestrekte azuur van de Middellandse Zee was. In die staat van ledigheid arriveerde hij op het station van Garrafe, een piepklein kustplaatsje op een steenworpafstand van Sitges.

Het was een avond zonder een zuchtje wind, zoals die er langs de Costa Brava vaker waren. Als er al wind stond, was het meestal een fris briesje vanaf zee. Soms waaide er echter de 'Tramontana', zoals de Catalanen hem noemde, een plotseling opstekende landwind die vanuit de Pyreneeën door de dorpjes langs de kust blies, en even plotseling als hij gekomen was weer verdween.
Op een keer had Dolf gezien hoe een auto zich opeens, zonder bestuurder, in beweging zette, en van een heuvel af de zee in reed. Een oude Catalaanse vrouw, die het ook had zien gebeuren, greep met haar handen naar haar hoofd en riep: "La Tramontana, es la Tramontana!"

Hij keek rond op het kleine station. De meeste loketten waren gesloten en het perron was uitgestorven. Maar dat betekende meestal niets. Pas enkele minuten voordat een trein arriveerde, was men bereid om het loket te openen, waarop de gehaaste reizigers zich voor het kleine raampje verdrongen om een kaartje te bemachtigen.

Hij keek op zijn horloge. Zijn broer Mario, die samen met Bianca bij haar oud-tante logeerde, zou hem om acht uur af komen halen van het station. Stiptheid was niet de sterkste kant van de Spanjaarden, en zijn broer, die al ruim zeven jaar kind aan huis was op het Spaanse schiereiland, had zich inmiddels geheel aangepast aan de gewoontes van het land. Eenmaal had hij het gepresteerd om vier uur te laat te komen op een afspraak. Als excuus voerde hij aan dat zijn Spaanse 'schoonmoeder', Madre, hem voor het middageten had uitgenodigd, en weigeren zou onbeleefd zijn geweest.

Terwijl de wijzer van de grote stationsklok langzaam naar acht uur kroop, ontwaarde Dolf zijn broer en Bianca aan de andere kant van het spoor. In tegenstelling tot Dolf, die blond was en blauwe ogen had, kon Mario ook uiterlijk gemakkelijk voor een Spanjaard doorgaan met zijn zwarte, krullende haar en donkere huidtint, maar door zijn lengte haalde Dolf hem overal tussenuit. Hij zwaaide en pakte zijn reistas op om ze tegemoet te lopen.

Bianca Corazon was de oudste uit een gezin van drie dochters. Señor Corazon was pas op hoge leeftijd getrouwd -hij was de vijftig al gepasseerd toen hij in het huwelijksbootje stapte- maar had op zijn oude dag nog drie parels van dochters ter wereld gebracht. Toen Mario Bianca leerde kennen, was haar vader al vijf jaar dood. In een huis met vier vrouwen was hij vriend, schoonzoon en vaderfiguur tegelijk. De jongste van de drie dochters aanbad hem het eerste jaar in stilte. Nadat Bianca Mario's haar had geknipt, haalde ze stiekem één van de donkere lokken uit de prullenbak, en bewaarde het als een talisman onder haar kussen.

Terwijl de middelste van de drie dochters werkte, en grotendeels de kost verdiende voor het gezin, studeerde Bianca op kosten van haar oud-tante medicijnen in Barcelona. Wanneer ze in de weekenden thuis kwam, probeerde ze haar 'schuld' -ze kostte alleen maar geld en bracht niets in het laatje- af te lossen door de ganse dag door het huis te rennen, van de keuken naar de slaapkamers, om haar moeder al het werk uit handen te nemen. Moeder Corazon werd hier steevast zo nerveus van, dat na enkele uren de hel losbrak, en er werd geschreeuwd, gehuild en geslagen met deuren.

Mario, die zelf slechts één zus en twee broers had, was totaal onvoorbereid op al dit vrouwelijk geweld. De weekenden in de huiselijke kring werden dan ook steeds meer een bezoeking, en wanneer hij kon verzon hij een excuus om in Barcelona te kunnen blijven. Bianca kon hij echter nooit overhalen om haar heilige plicht te verzaken. Doordeweeks beulde ze voor haar doktersstudie, en in het weekend voor haar zielenrust. Deze zomer hadden ze, op Mario's aandringen, de huiselijke kring echter weten te ontsnappen, om drie weken door te brengen in de villa van haar rijke tante.

Langzaam wandelden ze gedrieën over een slingerend bergpaadje naar het vakantiehuis. Bianca's oud-tante was een rijke weduwe -haar man zaliger was eigenaar van een stropdassenfabriek- die in hetzelfde dorp woonde als de familie Corazon, aan hetzelfde plein, het enige plein dat het dorp rijk was. Santa Paloma heette het stoffige plaatsje, waarvan er in Spanje dertien in een dozijn gaan; oude opaatjes zitten er op hun bankjes onder de bomen, vrouwen doen er in hun zondagse jurk boodschappen, en de mannen zitten op de terrasjes aan het bier. En toch, wanneer je aan één van hen zou vragen wat de mooiste plek in heel Spanje was, zouden ze -zonder ook maar een moment te aarzelen- antwoorden: "Santa Paloma!"

In de zomermaanden vertoefde de rijke weduwe in een grote witte villa aan de kust, samen met haar dienstmeisje dat uit Gallicië afkomstig was, het westelijke deel van Spanje waar een andere taal wordt gesproken en het klimaat een stuk onvriendelijker -Atlantischer- is.

De sprinkhanen tsjirpten er flink op los in het droge gewas, terwijl op de achtergrond constant het geruis van de zee was te horen. Mario, Bianca en Dolf wisselden reiservaringen uit in het Spaans, een taal die ze alledrie machtig waren, maar die voor geen van allen de 'moedertaal' was. Hoewel een buitenstaander dit niet kon vermoeden, was voor Catalanen de Spaanse taal zo oneigen, dat Bianca regelmatig tegen Mario verzuchtte: "Waarom kan ik met jou nooit in mijn eigen taal spreken?" Bianca had haar eerste schooljaren nog onder Franco meegemaakt, een tijd waarin het Catalaans streng werd onderdrukt. Ten gevolge daarvan was het Spaans in Catalonië als een hoer die door iedereen werd gebruikt, maar door niemand geliefd.

Bij het tuinhek van de villa bleek het beeld dat Dolf zich had gevormd van het huis, aan de hand van de beschrijvingen van zijn broer, redelijk te kloppen met de werkelijkheid. Het huis leek opgebouwd uit louter suikerklontjes van een oogverblindend wit. Het deed Dolf denken aan de witte huisjes in Cadaqués, het mooiste dorpje van de hele Costa Brava, waar de schilder Salvador Dalí was geboren. Rond de villa stonden kaarsrechte cypressen, en de tuin was omzoomd met bloeiende oleanderstruiken. De zoete geur van de bloemen droeg ver in de onberoerde avondlucht.

Bianca's oud-tante zat in de halfdonkere woonkamer met de tv aan, zonder ernaar te kijken. De luiken voor de ramen waren gesloten tegen de hitte. De tv strooide haar flikkerende blauwe licht langs de egale muren, die volhingen met archaïsche schilderijen, voornamelijk landelijke vergezichten en bergpanorama's. Op één schilderij stond een oudere man afgebeeld, met één hand aan zijn vestzak, en een sigaar in de andere hand. Dolf vermoedde dat het de overleden echtgenoot van de oud-tante was, die hem met trotse blik aankeek.

De oude vrouw, ze moest minstens tachtig zijn, kwam fief uit haar stoel overeind en begroette Dolf met de koelte van een vorstin. Toch voelde Dolf zich niet ongemakkelijk bij deze begroeting. Het was een soort adellijkheid die van binnenuit kwam, natuurlijk was, niet opgelegd. De vrouw des huizes gebaarde iedereen om plaats te nemen in de fluwelen fauteuils, en trok aan een koord dat in de keuken een bel in werking stelde.

Terwijl ze zich onderhielden met ditjes en datjes -de oude vrouw wilde weten hoe het weer was in Nederland en of het waar was dat alles er groen is en elke bloem er in het voorjaar bloeit- kwam het dienstmeisje de kamer binnen met een blad vol koffiekopjes en een fles mineraalwater. Er verschenen schaaltjes met bonbons en 'turrons' -een lokale lekkernij, waarvan iedere plaats zijn eigen variëteit had- waarna het meisje weer naar de keuken verdween.

De oude vrouw stond plotseling op en verdween eveneens, om even later terug te komen, het verbaasde meisje met zachte hand voor zich uit duwend. De frêle vrouw schoof een stoel bij en gebaarde het meisje naast Dolf te gaan zitten. Onwennig nam ze plaats in de fauteuil, waarna het gesprek een vervolg nam.

Dolf nam haar zijdelings op, af en toe een blik op haar werpend, om vervolgens zijn ogen snel op iets anders te richten. Ze was jong, jonger dan hij was in ieder geval. Haar gezicht was ronder en minder scherp dan dat van Catalaanse vrouwen, en had de lichte blos van iemand die haar hele leven in de bergen of aan de zee heeft gewoond. Meest opvallend waren echter haar ogen, die helderblauw waren en fel afstaken bij haar ravenzwarte haar dat in een kort staartje was samengebonden. Opnieuw overviel hem dat gevoel van ledigheid, tegen het zweverige aan, maar nu met een lichte tinteling eraan toegevoegd.

"Waarom gaan jullie niet naar het strand," zei de oude vrouw na een half uur. "Het is een mooie avond en de zeelucht is goed voor jonge harten." Op de tegenwerpingen van Bianca en het meisje, zei de vrouw: "Ik red mij hier wel." Na nog enige tegenwerpingen, voornamelijk uit beleefdheid, stonden de jongeren op en wensten de oude dame 'welterusten'. Terwijl het dienstmeisje nog snel het blad met kopjes naar de keuken bracht, haalden Mario en Dolf hun colberts tevoorschijn. Bianca trok een vest aan.

Door de tuin liepen ze naar het smalle bergpad, bijgeschenen door het licht van de volle maan, wat de cypressen een vlammende schaduw ontlokte. De geur van de oleanders was nog altijd onmiskenbaar, maar moest plaatsmaken voor de zilte zeelucht naarmate ze dichter bij de kust kwamen. Mario en Bianca besloten naar een terras te gaan dat over zee uitkeek. Dolf volgde, geflankeerd door het zwijgzame meisje, in hun spoor.
"Hoe heet je?" vroeg hij haar in zijn beste Spaans, en nog voor ze kon antwoordden zei hij: "Ik heet Dolf."
"Doff?" herhaalde ze de vreemde, korte naam.
"Dolf," zei hij weer. "En jij?"
"Amalia."
"Azalia?"
Ze schudde haar hoofd.
"Amalia."
Hij knikte.

Op het terras, dat bovenop de rotsachtige kust lag, was het aanmerkelijk frisser. In de haast was Amalia vergeten iets warms aan te trekken. Dolf leende haar zijn colbert en zei, bijna verontschuldigend: "Ik heb het niet koud." Ze accepteerde het zwarte jasje dankbaar en hing het los over haar schouders. Langzaam dronken ze van hun drankjes, keken uit over de zee waarop hier en daar nog een vissersboot ronddobberde, en spraken over onbelangrijke zaken.

Mario en Bianca zouden de volgende ochtend om negen uur met haar oud-tante naar Barcelona afreizen. Bianca opperde dat Dolf een dag langer kon blijven, om samen met Amalia Sitges te bezoeken. Dolf knikte instemmend, terwijl zijn hart oversloeg, en zei, zo koel mogelijk: "Oké. Waarom niet?" Amalia glimlachte, stilzwijgend en mysterieus, als de Zwarte Madonna van Montserrat.

In een lichte roes wandelden ze terug naar de villa, waar iedereen zijn slaapplaats opzocht. Dolf sliep samen met zijn broer in de logeerkamer. Er stonden twee grote, ouderwetse ledikanten met ijzeren spijlen achter het hoofd en aan het voeteneinde. Hij zonk diep weg in het donzen beddengoed en was binnen enkele tellen vertrokken.

Het zonlicht scheen al door de luiken toen Dolf zijn ogen open deed. Hij keek in de richting van de deur, waar hij zojuist zijn naam had gehoord. Amalia keek door de deuropening naar binnen. Ze glimlachte.
"Wakker worden!"
Dolf keek de kamer rond. Zijn broer was vertrokken, evenals als diens spullen.
"Hoe laat is het?"
"Tien uur."
Ze waren helemaal alleen in de grote, witte villa.

Amalia had al koffie en croissantjes klaargezet op een tafel op het terras. In de vroege zonnestralen ontbeet hij, terwijl zij in de weer was met beddengoed en tafellakens. Dolf realiseerde zich, terwijl hij zijn tanden in een 'croissant con chocolate' zette, dat ze eigenlijk niets van elkaar waren. Ze waren -nog- geen vrienden, geen familie, zelfs geen vage kennissen van elkaar. En toch voelde hij zich op zijn gemak, alsof ze elkaar al van kindsafaan kenden, alsof ze een nichtje of een buurmeisje van hem was.

In de trein van Garrafe naar Sitges sprak ze honderduit, over haar huis en haar familie, haar geboorteplaats en de Gallische bergen, over de taal en de andere gewoontes. Ze woonde om economische redenen in Catalonië, maar haar hart lag aan de andere kant van het Iberische schiereiland. Over een paar weken ging ze voor enige tijd naar haar geboorteplaats, om met vrienden door de bergen te trekken.

Het station van Sitges lag direct aan de brede boulevard. De romaanse kerktoren domineerde het stadsbeeld, maar behalve het strand en de haven was er niet veel te zien. Ze wandelden onder de palmbomen door, bekeken de zonaanbidders op het strand, en trokken zich vervolgens terug in de nauwe steegjes, waar de schaduw wat genade toonde tegen de onverbiddelijke zon.

Op een terrasje bestelden ze bier met limon, en bocadillos met kaas en tomaat. Dolf bedacht hoe vaak hij in zijn eentje door Spanje had gezworven, van Barcelona naar Madrid, naar Toledo en Aranjuez, en in noordelijke richting tot de Picos d'Europa. Hij was gewend zichzelf gezelschap te houden. De spaarzame contacten die hij maakte, waren meestal buitenissig. In Aranjuez raakte hij in gesprek met twee Amerikaanse vrouwen, die hem wilden bekeren tot het mormonisme. In een bergdorpje in de Pyreneeën sprak hij een hele avond met een dronken Spanjaard, die ooit van vijf hoog uit een hotelraam was gevallen, en hem probeerde te koppelen aan zijn zuster met kind. Toen Dolf enigszins tegensputterde, riep de man beledigd uit: "No es una puta!"

De schaduwen werden al langer op de pleintjes. Langs de boulevard liepen ze terug naar het station. De meeste badgasten waren verdwenen en hadden plaatsgemaakt voor scharrelende paartjes. De confrontatie met een verliefd stelletje maakte Dolf wat ongemakkelijk, alsof hij zich opeens bewust werd van een onuitgesproken gevoel of verlangen, dat zich al die tijd had schuilgehouden in de schaduw van hun conversatie.

In de trein van Sitges naar Barcelona keken ze allebei stil uit het raam. Amalia zou in Garrafe uitstappen, terwijl hij verder reisde naar Barcelona, zijn broer achterna. De zon werd aan de horizon langzaam gesmoord in de kalme zee. Het roze schemerlicht legde een zachte gloed over de dorpjes langs de kust die aan de trein voorbij schoven.

Veel te snel arriveerde het boemeltje in Garrafe. Amalia boog zich voorover en zoende hem op zijn wang, voordat hij een woord kon uitbrengen. Terwijl ze door het gangpad de coupé uitliep, riep hij: "Stuur me een kaartje uit Gallicië!" Ze keek even om, lachte haar witte tanden bloot, en stapte uit de wagon. Knarsend zette de trein zich weer in beweging. Hij zwaaide uit het opengeklapte bovenraampje tot ze uit het zicht was verdwenen. De laatste stralen van de zon waren inmiddels gedoofd, en een andere maan schoof tussen hem en zijn herinnering aan het meisje, dat zojuist nog tegenover hem zat en nu al een eeuwigheid van hem verwijderd leek.

"Dolf, wakker worden!"
Hij opende zijn ogen en keek lodderig op de wekker, die tien uur aangaf.
"Er is post," vulde zijn moeder aan, om hem een motivatie te geven om op te staan.
Hij gooide het laken opzij en sprong uit bed, trok zijn ochtendjas aan en stommelde de trap af naar beneden, waar een ansichtkaart op hem lag te wachten. Bergen, zee, groeten uit Gallicië. Hij draaide de kaart om en wreef zich in de ogen.

"Lieve Dolf, hierbij de beloofde kaart met een afbeelding van mijn geliefde Gallische land. Ik maak met vrienden een tocht door de bergen en vermaak me heel erg goed. Ik hoop dat we elkaar nog ontmoeten in Spanje deze zomer. Liefs, Amalia."

Zijn hart begon sneller te kloppen. Ze wilde hem weer zien, deze zomer nog. Hij had nog twee weken vakantie voor de colleges begonnen, en genoeg geld verdiend in de bollen om de reis te bekostigen. Een bustocht van twintig uur was alles wat hen nog scheidde.

Nooit was hij nerveuzer geweest voor een vakantie naar de Spaanse zon. Zijn tweede binnen één maand. Wat zou de familie daar ervan denken? Hij probeerde een geldige reden te verzinnen voor zijn komst. Hard gewerkt, geld verdiend, vrije dagen. Nog nooit had de reis, die normaal al oneindig leek, zo lang geduurd. Amsterdam, Brussel, Dijon, Lyon. Vanuit Lloret de Mar reisde hij per trein en bus verder naar Santa Paloma, waar de oud-tante zich weer had geïnstalleerd, samen met Amalia, en waar ook de familie Corazon, zijn logeeradres, en zijn broer zich bevonden.

Het dorpje lag er even vredig bij als altijd, ingesloten door de omliggende bergen, het dorpsplein met het witte kerkje er middenin. Het was alsof hij thuis kwam. Alles voelde vertrouwd aan; de mensen in de straten, de bomen die zich al opmaakten voor de naderende herfst, de oude mannetjes op het plein.

Hij belde aan bij het huis van de familie Corazon. Bianca deed open en begroette hem hartelijk. Zijn broer zou pas 's avonds uit Barcelona arriveren. Ze gingen in de geblindeerde woonkamer zitten, die als altijd naar magnolia's rook. Bianca's moeder kocht ze elke zaterdag vers op de markt.

Ze spraken over koetjes en kalfjes en wisselden de laatste nieuwtjes uit. Opeens zei Bianca, tussen neus en lippen door: "Amalia is terug uit Gallicië, ik geloof dat ze verkering heeft."
Dolf verslikte zich en keek haar verbijsterd aan. De grond leek onder zijn voeten weg te glijden. Hij probeerde tijd te winnen door te doen alsof hij het woord niet begreep: "Verkering?" Ze knikte en ratelde door over iets anders, maar Dolf hoorde het niet meer. Hij was verdoofd, alsof iemand hem heel hard op zijn hoofd had geslagen.
'Ik geloof dat ze verkering heeft.' De woorden kaatsten door zijn lege hoofd. "Ik moet niets laten merken," was zijn enige gedachte, "niets."

's Avonds ontmoette hij Amalia op het plein, onder de bomen. Het blauw in haar ogen lichtte zelfs in het schemerlicht nog op. Ze glimlachte en streelde met haar vingers over zijn arm.
"Hoe was je reis?"
"Hmm, goed."
Zijn hart was gesloten.
"En jouw vakantie?"
"Hmmm."
Haar gezicht betrok, alsof er een wolk voor de zon schoof. Ze voelde de kilte tussen hen en huiverde licht. Hij wendde zijn gezicht af. Er restte niets om over te praten. Zelfs de sprinkhanen hadden er het zwijgen toegedaan. De bergen lagen stil verzonken in de duisternis, zonder het schijnsel van de maan om hen bij te lichten.

Zonder iets te zeggen liepen ze over het plein naar de kerk, die somber boven de slapende huizen uittorende. Terwijl ze daar stonden, zoekend naar woorden die er niet waren, begonnen de kerkklokken plotseling te luiden. Verbaasd keken ze omhoog naar de toren, om te zien waarom de klokken zo laat in de avond nog luidden. Een oude vrouw in zwarte kledij liep gehaast voorbij, sloeg een kruis en riep: "Es la Tramontana!"

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in de verhalenbundel 'De wereld rond' bij Uitgeverij 521.

Foto: Izarbeltza

Monday, July 10, 2006

Op de Heume

Vaak vraag je je af of het nou nodig is om al die oude gebouwen af te breken om er nieuwbouwwoningen of appartementen voor in de plaats te zetten. Maar de eerlijkheid gebiedt mij te bekennen dat op de plaats van mijn geboortehuis vroeger een boerderij heeft gestaan. Ook die heeft dus plaats moeten maken voor de oprukkende civilisatie, zoals dat zelfde geboortehuis ooit plaats zal moeten maken voor appartementen. Grond is een schaars goed in ons land.

Aan de gevel van mijn geboortehuis hing een naambord, zoals wel meer huizen dat hebben. Huize Weltevree, Nooit Gedacht, Ons Geluk en hoe ze allemaal mogen heten. Alleen had ons huis een heel vreemde naam: 'Op de Heume'.

Met de jaren raakte het bord overwoekerd door een vuurdoorn met oranje besjes. De spreeuwen voelden zich er goed thuis en maakten er elk voorjaar hun nest in. Vanuit het raampje in de badkamer kon je de gespikkelde eitjes zien liggen. Het naambordje werd echter geheel aan het oog onttrokken, en kwam pas weer tevoorschijn toen de vuurdoorn, die inmiddels tot de dakgoot reikte, jaren later naar beneden werd gehaald.

De laklaag op het naambord was door weer en wind behoorlijk aangetast. Het 'Op de Heume' was nog nauwelijks leesbaar, maar toch duidelijk genoeg om onze nieuwsgierigheid te wekken. Wat was dat toch, dat 'De Heume'?

Mijn ouders hadden het bord gekregen op hun trouwdag. De naam was afgeleid van het gebied waarop de huizen eind jaren vijftig waren gebouwd, en dat De Heume werd genoemd, naar een boerenfamilie die daar destijds woonde. Wanneer je daar naar toe ging, dan was je 'op de Heume'. En daar stond dus ook een boerderij. Laat nou die boerderij precies hebben gestaan op de plek waar later mijn geboortehuis werd gebouwd.

Toen mijn vader op een dag besloot het gras uit de achtertuin te vervangen voor een terras van grindtegels met trendy bielzen als dorpel, moest er een halve meter grond worden afgegraven. Tijdens het spitten stuitten we plotseling op iets hards. Wat kon dat zijn? Een oude soldatenhelm, het skelet van een paard, een houten schatkist? Onze fantasie sloeg op hol.

Na enige tijd flink graven werd een oranje plavuizenvloertje blootgelegd. Hier werd een grote archeologische vondst gedaan! Het bleek de keukenvloer van de oude boerderij te zijn, die nog geheel intact was. Waarschijnlijk heeft men de funderingen van de boerderij gewoon laten liggen, en er later grond over uitgestort.

Enkele plavuizen hebben we gebruikt om een soort barbecuetafel te maken. Daarna hebben we weer een halve meter grond over de oude keukenvloer gegooid. Voor toekomstige archeologen.

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in weekblad De Lisser

Sunday, July 09, 2006

Tand des tijds

Vroeger is een tijd waarin een huis een huis was, een straat een straat, een sloot een sloot. Niets veranderde. De werkelijkheid bleef generatie na generatie hetzelfde, met hier en daar een accentverschil, maar geen wezenlijke verandering.

Tegenwoordig, in onze jachtige tijden, over de drempel van de 21ste eeuw, is niets nog zeker. De werkelijkheid wordt ontworpen op de tekentafels van planologen en architecten. De realiteit is maakbaar, heet het dan. Monumenten? Dat zijn eilandjes van onvergankelijkheid in een steeds veranderende zee.

Zo liep ik onlangs na lange tijd nietsvermoedend door de straat waar mijn geboortehuis staat. Tot mijn schrik zag ik dat de groentewinkel op de hoek, die daar zo lang als ik leefde had gestaan, was verdwenen. Waar ooit het witte pandje met de blauwe luifels stond, gaapte nu een levensgroot gat. Alsof een gezonde kies uit een gaaf gebit was getrokken.

Ook de huizen rondom waren afgebroken. Om plaats te maken voor appartementen, hoorde ik later. Het ooit zo vredige hoekje, waar kinderen op straat knikkerden en oude mannetjes langs de gevel schuifelden, zag eruit alsof er zojuist een vuurwerkfabriek was ontploft.

Terwijl ik er met mijn mond vol tanden naar keek, bekroop me het gevoel alsof een deel van mijn geheugen was geamputeerd. En zoals men in geamputeerde ledematen nog regelmatig jeuk voelt of pijn, zo spookte het beeld van de groentezaak door mijn hoofd.

Bijna dagelijks stuurde mijn moeder mij voor een boodschap naar de winkel op de hoek, voor een pak vla, een brood of wat fruit. Je kon er van alles kopen. Ook kon je er vaak na sluitingstijd nog even binnenlopen door het magazijn, voor een blik bonen of erwtensoep. Opschrijven was nooit een probleem. Als je geld te kort had zei de groenteman altijd: "Dat komt de volgende keer wel."

Hele bollenschuren heb ik tegen de vlakte zien gaan. De grijpers die mijn oude school afbraken heb ik met droge ogen te werk zien gaan. Waarom greep dit stukje verdwenen verleden mij dan zo aan?

Knaagde soms onderhuids de angst dat dit monster, dat vooruitgang heet, zich verder een weg zou banen door de rest van de straat, om uiteindelijk mijn geboortehuis op te slokken, tot elke tastbare herinnering eraan tot stof zal zijn vergaan?

Het geheugen heeft, in de strijd tegen de oprukkende amnesie, voortdurend bevestiging nodig vanuit de realiteit. Beseffen al die architecten en planologen dat wel?

Dit verhaal werd eerder gepubliceerd in weekblad De Lisser

Foto: Rutger Schulte